Ṣaḥīḥ al-Bukhārī
صحيح البخاري
(31) Kitāb: Het Nachtgebed in de Ramaḍān (Tarāwīḥ)
(٣١) كتاب صلاة التراويح
Hoofdstuk (1): De deugd van degene die het nachtgebed verricht in Ramaḍān
(١) باب فَضْلِ مَنْ قَامَ رَمَضَانَ
Overgeleverd van ʿAbd ar-Raḥmān ibn ʿAbd, al-Qāri, hij zei:
“Op een nacht in de maand Ramaḍān ging ik met ʿUmar ibn al-Khaṭṭāb (moge Allah tevreden met hem zijn) naar de moskee. Daar zagen we dat de mensen verspreid in verschillende groepen aan het bidden waren: de één bad alleen, terwijl een ander met een kleine groep achter hem bad. Toen zei ʿUmar: 'Ik ben van mening dat als ik deze mensen onder de leiding van één reciteur zou samenbrengen, dit beter zou zijn.' Vervolgens besloot hij hen achter Ubayy ibn Kaʿb te laten bidden.
Op een andere nacht ging ik opnieuw met hem mee, en de mensen baden nu gezamenlijk achter hun reciteur. Daarop zei ʿUmar: 'Wat een voortreffelijke bidʿah (vernieuwing) is dit! Maar het gebed dat zij laten liggen en waarin zij slapen, is beter dan het gebed dat zij nu verrichten.' Hij doelde hiermee op het gebed in het laatste deel van de nacht, terwijl de mensen in die tijd gewend waren om in het eerste deel van de nacht te bidden.”
وَعَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ عُرْوَةَ بْنِ الزُّبَيْرِ، عَنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ بْنِ عَبْدٍ الْقَارِيِّ، أَنَّهُ قَالَ خَرَجْتُ مَعَ عُمَرَ بْنِ الْخَطَّابِ ـ رضى الله عنه ـ لَيْلَةً فِي رَمَضَانَ، إِلَى الْمَسْجِدِ، فَإِذَا النَّاسُ أَوْزَاعٌ مُتَفَرِّقُونَ يُصَلِّي الرَّجُلُ لِنَفْسِهِ، وَيُصَلِّي الرَّجُلُ فَيُصَلِّي بِصَلاَتِهِ الرَّهْطُ فَقَالَ عُمَرُ إِنِّي أَرَى لَوْ جَمَعْتُ هَؤُلاَءِ عَلَى قَارِئٍ وَاحِدٍ لَكَانَ أَمْثَلَ. ثُمَّ عَزَمَ فَجَمَعَهُمْ عَلَى أُبَىِّ بْنِ كَعْبٍ، ثُمَّ خَرَجْتُ مَعَهُ لَيْلَةً أُخْرَى، وَالنَّاسُ يُصَلُّونَ بِصَلاَةِ قَارِئِهِمْ، قَالَ عُمَرُ نِعْمَ الْبِدْعَةُ هَذِهِ، وَالَّتِي يَنَامُونَ عَنْهَا أَفْضَلُ مِنَ الَّتِي يَقُومُونَ. يُرِيدُ آخِرَ اللَّيْلِ، وَكَانَ النَّاسُ يَقُومُونَ أَوَّلَهُ.