Ṣaḥīḥ al-Bukhārī

صحيح البخاري

(80) Kitāb: Smeekbeden

(٨٠) كتاب الدعوات

Hoofdstuk (43): de smeekbede voor het verwijderen van een (algemene) epidemie of ziekte

(٤٣) باب الدُّعَاءِ بِرَفْعِ الْوَبَاءِ وَالْوَجَعِ

‘Amir ibn Sa’d zei: Zijn vader zei: “De boodschapper van Allaah kwam bij mij op ziekenbezoek tijdens de afscheidsbedevaart. Ik naderde haast de dood vanwege mijn ziekte. Ik zei: ‘O boodschapper van Allaah, u ziet hoe ziek ik ben geworden; ik heb veel geld en ik heb slechts één dochter die van me zal erven, dus zal ik twee derde van mijn geld uitgeven aan liefdadigheid?’ Hij zei: ‘Nee.’ Ik zei: ‘De helft dan?’ Hij zei: ‘Een derde is veel, dat jij je erfgenamen rijk achterlaat is beter dan dat je ze afhankelijk van anderen achterlaat. En je wordt beloond voor alles wat je omwille van Allaah uitgeeft, zelfs hetgeen je in de mond van je vrouw plaatst.’ Ik vroeg: ‘Zal ik achterblijven na mijn metgezellen?’ Hij zei: ‘Als je achterblijft, waarna je daden verricht omwille van het Gezicht van Allaah, dan zul je daarmee in rang en verhevenheid stijgen. En wellicht zul je blijven leven opdat een volk middels jouw gebaat zal worden en anderen geschaad zullen worden. O Allaah, vervul voor mijn metgezellen hun hidjrah en laat hen niet terugkeren op hun hielen. De ongelukkige is echter Sa’d ibn Khawlah.’” Sa’d zei: “De profeet betreurde het dat hij zou overlijden in Mekkah.”

حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا إِبْرَاهِيمُ بْنُ سَعْدٍ، أَخْبَرَنَا ابْنُ شِهَابٍ، عَنْ عَامِرِ بْنِ سَعْدٍ، أَنَّ أَبَاهُ، قَالَ عَادَنِي رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم فِي حَجَّةِ الْوَدَاعِ مِنْ شَكْوَى، أَشْفَيْتُ مِنْهَا عَلَى الْمَوْتِ، فَقُلْتُ يَا رَسُولَ اللَّهِ بَلَغَ بِي مَا تَرَى مِنَ الْوَجَعِ، وَأَنَا ذُو مَالٍ، وَلاَ يَرِثُنِي إِلاَّ ابْنَةٌ لِي وَاحِدَةٌ، أَفَأَتَصَدَّقُ بِثُلُثَىْ مَالِي قَالَ ‏"‏ لاَ ‏"‏‏.‏ قُلْتُ فَبِشَطْرِهِ قَالَ ‏"‏ الثُّلُثُ كَثِيرٌ، إِنَّكَ أَنْ تَذَرَ وَرَثَتَكَ أَغْنِيَاءَ، خَيْرٌ مِنْ أَنْ تَذَرَهُمْ عَالَةً يَتَكَفَّفُونَ النَّاسَ، وَإِنَّكَ لَنْ تُنْفِقَ نَفَقَةً تَبْتَغِي بِهَا وَجْهَ اللَّهِ، إِلاَّ أُجِرْتَ، حَتَّى مَا تَجْعَلُ فِي فِي امْرَأَتِكَ ‏"‏‏.‏ قُلْتُ أَأُخَلَّفُ بَعْدَ أَصْحَابِي قَالَ ‏"‏ إِنَّكَ لَنْ تُخَلَّفَ فَتَعْمَلَ عَمَلاً تَبْتَغِي بِهِ وَجْهَ اللَّهِ، إِلاَّ ازْدَدْتَ دَرَجَةً وَرِفْعَةً وَلَعَلَّكَ تُخَلَّفُ حَتَّى يَنْتَفِعَ بِكَ أَقْوَامٌ، وَيُضَرَّ بِكَ آخَرُونَ، اللَّهُمَّ أَمْضِ لأَصْحَابِي هِجْرَتَهُمْ، وَلاَ تَرُدَّهُمْ عَلَى أَعْقَابِهِمْ، لَكِنِ الْبَائِسُ سَعْدُ ابْنُ خَوْلَةَ ‏"‏‏.‏ قَالَ سَعْدٌ رَثَى لَهُ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم مِنْ أَنْ تُوُفِّيَ بِمَكَّةَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 80, Hadith: 6373