Ṣaḥīḥ al-Bukhārī

صحيح البخاري

(92) Kitāb: De Beproevingen

(٩٢) كتاب الفتن

Hoofdstuk (3): De uitspraak van de Profeet : “De vernietiging van mijn gemeenschap zal komen door de handen van dwaze jongelingen.”

(٣) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ:‏ «هَلاَكُ أُمَّتِي عَلَى يَدَىْ أُغَيْلِمَةٍ سُفَهَاءَ‏‏.»‏

Overgeleverd van ʿAmr ibn Yaḥyā ibn Saʿīd ibn ʿAmr ibn Saʿīd, hij zei: Mijn grootvader vertelde mij, hij zei: “Ik zat met Abū Hurayrah in de moskee van de Profeet in Medina, en met ons was Marwān. Abū Hurayrah zei toen: ‘Ik heb de waarachtige aan wie de waarheid geopenbaard is, horen zeggen: ‘De vernietiging van mijn gemeenschap zal komen door de handen van jeugdigen van Quraysh.’ Daarop zei Marwān: ‘Moge de vloek van Allāh rusten op deze jeugdigen.’ Abū Hurayrah zei: ‘Als ik wilde zeggen: het zijn de zonen van die en die en de zonen van die en die, dan had ik het gedaan.’

(ʿAmr ibn Yaḥyā zei:) Ik ging met mijn grootvader mee naar de zonen van Marwān toen zij over ash-Shām regeerden. Telkens wanneer hij hen - jongemannen - zag, zei hij tegen ons: ‘Misschien behoren zij tot hen.’ Wij zeiden: ‘Jij weet het beter.’”

حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا عَمْرُو بْنُ يَحْيَى بْنِ سَعِيدِ بْنِ عَمْرِو بْنِ سَعِيدٍ، قَالَ: أَخْبَرَنِي جَدِّي، قَالَ: كُنْتُ جَالِسًا مَعَ أَبِي هُرَيْرَةَ فِي مَسْجِدِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِالْمَدِينَةِ وَمَعَنَا مَرْوَانُ، قَالَ أَبُو هُرَيْرَةَ: سَمِعْتُ الصَّادِقَ الْمَصْدُوقَ يَقُولُ: «هَلَكَةُ أُمَّتِي عَلَى يَدَىْ غِلْمَةٍ مِنْ قُرَيْشٍ».‏ فَقَالَ مَرْوَانُ: لَعْنَةُ اللَّهِ عَلَيْهِمْ غِلْمَةً‏.‏ فَقَالَ أَبُو هُرَيْرَةَ لَوْ شِئْتُ أَنْ أَقُولَ بَنِي فُلاَنٍ وَبَنِي فُلاَنٍ لَفَعَلْتُ‏.

‏ فَكُنْتُ أَخْرُجُ مَعَ جَدِّي إِلَى بَنِي مَرْوَانَ حِينَ مَلَكُوا بِالشَّأْمِ، فَإِذَا رَآهُمْ غِلْمَانًا أَحْدَاثًا قَالَ لَنَا: عَسَى هَؤُلاَءِ أَنْ يَكُونُوا مِنْهُمْ، قُلْنَا: أَنْتَ أَعْلَمُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 7058