Ṣaḥīḥ al-Bukhārī

صحيح البخاري

(92) Kitāb: De Beproevingen

(٩٢) كتاب الفتن

Hoofdstuk (8): De uitspraak van de Profeet : “Word na mij geen ongelovigen door elkaars nekken te slaan.”

(٨) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: ‏«لاَ تَرْجِعُوا بَعْدِي كُفَّارًا، يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ».

Overgeleverd van Abū Bakrah, dat de Boodschapper van Allāh de mensen toesprak en zei: “Weten jullie dan niet welke dag dit is?” Zij zeiden: “Allāh en Zijn Boodschapper weten het beter.” Hij (Abū Bakrah) zei: “Totdat wij dachten dat hij het een andere naam zou geven.”

Vervolgens zei hij (): “Is dit niet de Dag van het Slachten (Yawm an-Naḥr)?” Wij zeiden: “Welzeker, o Boodschapper van Allāh!” Hij () zei: “Welke stad is dit? Is dit niet de heilige stad (Mekka)?” Wij zeiden: “Welzeker, o Boodschapper van Allāh.”

Hij () zei: “Voorwaar, jullie bloed, bezittingen, eer en huiden zijn verboden voor jullie zoals deze dag in deze maand in deze stad. Let op, heb ik het verkondigd?” Wij zeiden: “Welzeker.”

Hij () zei: “O Allāh, wees getuige hiervan. Laat de aanwezige het overbrengen aan de afwezige, want wellicht dat de overbrenger het overbrengt aan iemand die het beter begrijpt.” En dit was ook het geval. Hij () vervolgde: “Word na mij geen ongelovigen door elkaars nekken te slaan.”

Op de dag dat Ibn al-Ḥaḍramī werd verbrand (bij de gebeurtenissen tussen Muʿāwiyah en ʿAlī), toen Jāriyah ibn Qudāmah hem verbrandde, zei hij (Jāriyah): “Kijk uit naar Abū Bakrah.” Toen zeiden ze: “Dat is Abū Bakrah, hij ziet je.” ʿAbd ar-Raḥmān (ibn Abī Bakrah) zei: “Mijn moeder vertelde mij dat Abū Bakrah zei: ‘Als zij bij mij naar binnen waren gekomen, dan zou ik mij niet eens haasten naar een rietstengel (om hen af te weren).’”

حَدَّثَنَا مُسَدَّدٌ، حَدَّثَنَا يَحْيَى، حَدَّثَنَا قُرَّةُ بْنُ خَالِدٍ، حَدَّثَنَا ابْنُ سِيرِينَ، عَنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ بْنِ أَبِي بَكْرَةَ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ - وَعَنْ رَجُلٍ آخَرَ هُوَ أَفْضَلُ فِي نَفْسِي مِنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ بْنِ أَبِي بَكْرَةَ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ - أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ خَطَبَ النَّاسَ فَقَالَ: ‏«أَلاَ تَدْرُونَ أَيُّ يَوْمٍ هَذَا؟‏‏‏». قَالُوا: اللَّهُ وَرَسُولُهُ أَعْلَمُ‏.‏ قَالَ: حَتَّى ظَنَنَّا أَنَّهُ سَيُسَمِّيهِ بِغَيْرِ اسْمِهِ‏.‏

فَقَالَ:‏ «أَلَيْسَ بِيَوْمِ النَّحْرِ؟‏‏».‏ قُلْنَا: بَلَى يَا رَسُولَ اللَّهِ‏.‏ قَالَ: ‏«أَىُّ بَلَدٍ هَذَا، أَلَيْسَتْ بِالْبَلْدَةِ الحَرَامِ؟»‏‏.‏ قُلْنَا: بَلَى يَا رَسُولَ اللَّهِ‏.‏

قَالَ:‏ «فَإِنَّ دِمَاءَكُمْ، وَأَمْوَالَكُمْ، وَأَعْرَاضَكُمْ، وَأَبْشَارَكُمْ عَلَيْكُمْ حَرَامٌ، كَحُرْمَةِ يَوْمِكُمْ هَذَا، فِي شَهْرِكُمْ هَذَا، فِي بَلَدِكُمْ هَذَا، أَلاَ هَلْ بَلَّغْتُ‏‏».‏ قُلْنَا: نَعَمْ‏.‏

قَالَ: «اللَّهُمَّ اشْهَدْ، فَلْيُبَلِّغِ الشَّاهِدُ الْغَائِبَ، فَإِنَّهُ رُبَّ مُبَلِّغٍ يُبَلِّغُهُ مَنْ هُوَ أَوْعَى لَهُ». فَكَانَ كَذَلِكَ. قَالَ: «لاَ تَرْجِعُوا بَعْدِي كُفَّارًا يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ‏».

فَلَمَّا كَانَ يَوْمَ حُرِّقَ ابْنُ الْحَضْرَمِيِّ، حِينَ حَرَّقَهُ جَارِيَةُ بْنُ قُدَامَةَ، قَالَ: أَشْرِفُوا عَلَى أَبِي بَكْرَةَ‏.‏ فَقَالُوا: هَذَا أَبُو بَكْرَةَ يَرَاكَ‏.‏ قَالَ عَبْدُ الرَّحْمَنِ: فَحَدَّثَتْنِي أُمِّي، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ أَنَّهُ قَالَ: لَوْ دَخَلُوا عَلَيَّ مَا بَهَشْتُ بِقَصَبَةٍ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 7078