Ṣaḥīḥ al-Bukhārī

صحيح البخاري

(92) Kitāb: De Beproevingen

(٩٢) كتاب الفتن

Hoofdstuk (17): De fitnah die als zeegolven heen en weer slaat

(١٧) باب الْفِتْنَةِ الَّتِي تَمُوجُ كَمَوْجِ الْبَحْرِ

Overgeleverd van Shaqīq, dat hij Ḥudhayfah hoorde zeggen: “Terwijl wij eens bij ʿUmar zaten, zei hij: ‘Wie van jullie herinnert zich de uitspraak van de Profeet over de fitnah?’ Ḥudhayfah zei: ‘De fitnah van een man in zijn gezin, zijn bezit, zijn kinderen en zijn buren, die wordt opgeheven door het gebed, liefdadigheid, het opdragen tot het goede en het weerhouden van het verwerpelijke.’ Hij (ʿUmar) zei: ‘Daar vraag ik je niet naar. Ik bedoel [die fitnah] die als de golven van de zee slaat.’ Daarop zei hij (Ḥudhayfah): ‘Wat die betreft, daar hoef je niet bang voor te zijn, o leider van de gelovigen. Tussen jou en haar is er een gesloten deur.’ ʿUmar vroeg: ‘Zal die deur geopend worden, of gebroken?’ Hij antwoordde: ‘Nee, die zal gebroken worden.’ ʿUmar zei toen: ‘Dan zal die nooit meer gesloten worden.’ Ik zei: ‘Ja, dat klopt.’

We vroegen later aan Ḥudhayfah: ‘Wist ʿUmar wie die deur was?’ Hij antwoordde: ‘Ja, net zoals ik weet dat er vóór morgen een nacht zal zijn. Want ik heb hem een overlevering verteld die niet voor misverstanden vatbaar is.’ Dus wij durfden hem niet te vragen wie ‘de deur’ was, dus droegen we Masrūq op om het voor ons te vragen. Hij vroeg hem: ‘Wie is die deur?’ Hij antwoordde: ‘ʿUmar.’”

حَدَّثَنَا عُمَرُ بْنُ حَفْصِ بْنِ غِيَاثٍ، حَدَّثَنَا أَبِي، حَدَّثَنَا الأَعْمَشُ، حَدَّثَنَا شَقِيقٌ، سَمِعْتُ حُذَيْفَةَ، يَقُولُ بَيْنَا نَحْنُ جُلُوسٌ عِنْدَ عُمَرَ قَالَ أَيُّكُمْ يَحْفَظُ قَوْلَ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم فِي الْفِتْنَةِ‏.‏ قَالَ ‏"‏ فِتْنَةُ الرَّجُلِ فِي أَهْلِهِ وَمَالِهِ وَوَلَدِهِ وَجَارِهِ، تُكَفِّرُهَا الصَّلاَةُ وَالصَّدَقَةُ وَالأَمْرُ بِالْمَعْرُوفِ وَالنَّهْىُ عَنِ الْمُنْكَرِ ‏"‏‏.‏ قَالَ لَيْسَ عَنْ هَذَا أَسْأَلُكَ، وَلَكِنِ الَّتِي تَمُوجُ كَمَوْجِ الْبَحْرِ‏.‏ قَالَ لَيْسَ عَلَيْكَ مِنْهَا بَأْسٌ يَا أَمِيرَ الْمُؤْمِنِينَ، إِنَّ بَيْنَكَ وَبَيْنَهَا بَابًا مُغْلَقًا‏.‏ قَالَ عُمَرُ أَيُكْسَرُ الْبَابُ أَمْ يُفْتَحُ قَالَ بَلْ يُكْسَرُ‏.‏ قَالَ عُمَرُ إِذًا لاَ يُغْلَقَ أَبَدًا‏.‏ قُلْتُ أَجَلْ‏.‏ قُلْنَا لِحُذَيْفَةَ أَكَانَ عُمَرُ يَعْلَمُ الْبَابَ قَالَ نَعَمْ كَمَا أَعْلَمُ أَنَّ دُونَ غَدٍ لَيْلَةً، وَذَلِكَ أَنِّي حَدَّثْتُهُ حَدِيثًا لَيْسَ بِالأَغَالِيطِ‏.‏ فَهِبْنَا أَنْ نَسْأَلَهُ مَنِ الْبَابُ فَأَمَرْنَا مَسْرُوقًا فَسَأَلَهُ فَقَالَ مَنِ الْبَابُ قَالَ عُمَرُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 7096