Ṣaḥīḥ al-Bukhārī

صحيح البخاري

(92) Kitāb: De Beproevingen

(٩٢) كتاب الفتن

Hoofdstuk (20): De uitspraak van de Profeet tegen al-Ḥasan ibn ʿAlī: “Deze zoon van mij is zeker een sayyid (leider), en wellicht zal Allāh door hem vrede stichten tussen twee groepen van de moslims.”

(٢٠) بَابُ قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ لِلْحَسَنِ بْنِ عَلِيٍّ: «إِنَّ ابْنِي هَذَا لَسَيِّدٌ وَلَعَلَّ اللَّهَ أَنْ يُصْلِحَ بِهِ بَيْنَ فِئَتَيْنِ مِنَ الْمُسْلِمِينَ»

Overgeleverd door Sufyān, hij zei: Israʾīl Abū Mūsā leverde over aan ons – en ik heb hem zelf ontmoet in Kufa – dat hij naar Ibn Shubrumah kwam en zei: “Laat mij bij ʿĪsā (de gouverneur) binnen zodat ik hem kan vermanen.” Maar het leek erop dat Ibn Shubrumah vreesde voor zijn veiligheid en dus deed hij het niet.

Al-Ḥasan (al-Baṣrī) leverde over aan ons, hij zei: “Toen al-Ḥasan ibn ʿAlī k met zijn bataljons op weg ging naar Muʿāwiyah, zei ʿAmr ibn al-ʿĀṣ tegen Muʿāwiyah: ‘Ik zie een bataljon dat zich niet zal terugtrekken totdat het de plek van een ander inneemt (in de strijd).’ Muʿāwiyah zei daarop: ‘Wie zal zich dan ontfermen over de kinderen van de moslims?’ Hij antwoordde: ‘Ik.’ Toen zeiden ʿAbdullāh ibn ʿĀmir en ʿAbd ar-Raḥmān ibn Samurah: ‘Laten we hem (al-Ḥasan) ontmoeten en hem het vredesverdrag voorleggen.’”

Al-Ḥasan (al-Baṣrī) zei: “Waarlijk, ik hoorde Abū Bakrah zeggen: ‘Terwijl de Profeet een preek hield, kwam al-Ḥasan binnen. Toen zei de Profeet : ‘Deze zoon van mij is een sayyid (leider). En wellicht zal Allāh door hem vrede brengen tussen twee groepen van de moslims.’”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا سُفْيَانُ، حَدَّثَنَا إِسْرَائِيلُ أَبُو مُوسَى، وَلَقِيتُهُ، بِالْكُوفَةِ جَاءَ إِلَى ابْنِ شُبْرُمَةَ فَقَالَ أَدْخِلْنِي عَلَى عِيسَى فَأَعِظَهُ‏.‏ فَكَأَنَّ ابْنَ شُبْرُمَةَ خَافَ عَلَيْهِ فَلَمْ يَفْعَلْ‏.‏ قَالَ حَدَّثَنَا الْحَسَنُ قَالَ لَمَّا سَارَ الْحَسَنُ بْنُ عَلِيٍّ ـ رضى الله عنهما ـ إِلَى مُعَاوِيَةَ بِالْكَتَائِبِ‏.‏ قَالَ عَمْرُو بْنُ الْعَاصِ لِمُعَاوِيَةَ أَرَى كَتِيبَةً لاَ تُوَلِّي حَتَّى تُدْبِرَ أُخْرَاهَا‏.‏ قَالَ مُعَاوِيَةُ مَنْ لِذَرَارِيِّ الْمُسْلِمِينَ‏.‏ فَقَالَ أَنَا‏.‏ فَقَالَ عَبْدُ اللَّهِ بْنُ عَامِرٍ وَعَبْدُ الرَّحْمَنِ بْنُ سَمُرَةَ نَلْقَاهُ فَنَقُولُ لَهُ الصُّلْحَ‏.‏ قَالَ الْحَسَنُ وَلَقَدْ سَمِعْتُ أَبَا بَكْرَةَ قَالَ بَيْنَا النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم يَخْطُبُ جَاءَ الْحَسَنُ فَقَالَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم ‏"‏ ابْنِي هَذَا سَيِّدٌ وَلَعَلَّ اللَّهَ أَنْ يُصْلِحَ بِهِ بَيْنَ فِئَتَيْنِ مِنَ الْمُسْلِمِينَ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 7109