Ṣaḥīḥ al-Bukhārī
صحيح البخاري
(97) Kitāb: At-Tawḥīd (Monotheïsme)
(٩٧) كتاب التوحيد
Hoofdstuk (2): De Uitspraak van Allāh (Zegenrijk en Verheven is Hij): {Zeg: “Roep Allāh aan of roep de Genadevolle (ar-Raḥmān) aan: met welke jullie (Hem) ook aanroepen, aan Hem behoren de Schone Namen toe.”} [17:110]
(٢) بَابُ قَوْلِ اللَّهِ تَبَارَكَ وَتَعَالَى: {قُلِ ادْعُوا اللَّهَ أَوِ ادْعُوا الرَّحْمَنَ أَيًّا مَا تَدْعُوا فَلَهُ الأَسْمَاءُ الْحُسْنَى}
Overgeleverd van Usāmah ibn Zayd, hij zei: “We waren bij de Profeet ﷺ toen een boodschapper van een van zijn dochters naar hem toe kwam om hem te vragen om te komen naar haar kind die aan het sterven was, waarop de Profeet ﷺ zei: ‘Ga terug en vertel haar dat aan Allāh toebehoort wat Hij heeft genomen en aan Hem toebehoort wat Hij heeft gegeven, en alles is bij Hem met een vastgesteld tijdstip. Beveel haar om geduld te hebben en te hopen op de beloning.’ Hierop stuurde zij de boodschapper terug met [het bericht] dat ze zwoer dat je echt naar haar toe komt. De Profeet ﷺ stond op, en met hem stonden ook Saʿd ibn ʿUbādah en Muʿādh ibn Jabal op (en gingen naar haar toe). Vervolgens werd het kind aan de Profeet ﷺ overgedragen terwijl zijn ademhaling ratelde, alsof het in een leren waterzak zat. De ogen van de Profeet ﷺ vulden zich met tranen, waarop Saʿd tegen hem zei: ‘O Boodschapper van Allāh.’ De Profeet antwoordde: ‘Dit is genade die Allāh in de harten van Zijn dienaren heeft geplaatst. Allāh is enkel genadig voor de genadigen onder Zijn dienaren.’”
حَدَّثَنَا أَبُو النُّعْمَانِ، حَدَّثَنَا حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ، عَنْ عَاصِمٍ الأَحْوَلِ، عَنْ أَبِي عُثْمَانَ النَّهْدِيِّ، عَنْ أُسَامَةَ بْنِ زَيْدٍ، قَالَ كُنَّا عِنْدَ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم إِذْ جَاءَهُ رَسُولُ إِحْدَى بَنَاتِهِ يَدْعُوهُ إِلَى ابْنِهَا فِي الْمَوْتِ فَقَالَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم " ارْجِعْ فَأَخْبِرْهَا أَنَّ لِلَّهِ مَا أَخَذَ، وَلَهُ مَا أَعْطَى، وَكُلُّ شَىْءٍ عِنْدَهُ بِأَجَلٍ مُسَمًّى، فَمُرْهَا فَلْتَصْبِرْ وَلْتَحْتَسِبْ ". فَأَعَادَتِ الرَّسُولَ أَنَّهَا أَقْسَمَتْ لَتَأْتِيَنَّهَا، فَقَامَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم وَقَامَ مَعَهُ سَعْدُ بْنُ عُبَادَةَ وَمُعَاذُ بْنُ جَبَلٍ، فَدُفِعَ الصَّبِيُّ إِلَيْهِ وَنَفْسُهُ تَقَعْقَعُ كَأَنَّهَا فِي شَنٍّ فَفَاضَتْ عَيْنَاهُ فَقَالَ لَهُ سَعْدٌ يَا رَسُولَ اللَّهِ. قَالَ " هَذِهِ رَحْمَةٌ جَعَلَهَا اللَّهُ فِي قُلُوبِ عِبَادِهِ، وَإِنَّمَا يَرْحَمُ اللَّهُ مِنْ عِبَادِهِ الرُّحَمَاءَ ".