Ṣaḥīḥ al-Bukhārī
صحيح البخاري
(97) Kitāb: At-Tawḥīd (Monotheïsme)
(٩٧) كتاب التوحيد
Hoofdstuk (22): {En Zijn Troon bevond zich op het water.} [11:17] {En Hij is de Eigenaar van de Geweldige Troon. {129}} [9:129]
(٢٢) بَابُ: <a href="https://quran.com/11/7-7">{وَكَانَ عَرْشُهُ عَلَى الْمَاءِ}، {وَهُوَ رَبُّ الْعَرْشِ الْعَظِيمِ}</a>
Overgeleverd van ʿImrān ibn Ḥusayn, die zei: “Voorwaar, terwijl ik bij de Profeet ﷺ was, kwam er een groep van (de stam) Banū Tamīm. De Profeet (ﷺ) zei: ‘Ontvang de verheugende tijdingen (vanwege het binnentreden van de Islam), o Banū Tamīm,’ waarop ze zeiden: ‘Je hebt ons verheugd, dus geef ons.’ Vervolgens kwamen er mensen uit Jemen binnen. De Profeet (ﷺ) zei: ‘Ontvang de verheugende tijdingen, o mensen van Jemen, aangezien Banū Tamīm het niet aangenomen hebben.’ Ze zeiden: ‘We nemen het aan. We zijn gekomen om begrip te verkrijgen in de religie en om jou te vragen wat het begin van deze zaak was.’ De Profeet (ﷺ) zei: ‘Allāh was er (altijd), en er was niets vóór Hem. En Zijn Troon bevond zich op het water. Vervolgens schiep Hij de hemelen en de aarde. En Hij schreef alles op in de Vermelding (d.w.z. het Bewaarde Tablet).’ Vervolgens kwam er een man naar mij toe en zei: ‘O ʿImrān, ga achter je vrouwtjeskameel aan – ze is ervandoor gegaan.’ Ik ging erop uit om haar te zoeken, maar het luchtspiegelbeeld hield vóór haar op (d.w.z. ze was al te ver). En bij Allāh, ik wou dat ze ervandoor was gegaan en ik niet opgestaan was.”
حَدَّثَنَا عَبْدَانُ، عَنْ أَبِي حَمْزَةَ، عَنِ الأَعْمَشِ، عَنْ جَامِعِ بْنِ شَدَّادٍ، عَنْ صَفْوَانَ بْنِ مُحْرِزٍ، عَنْ عِمْرَانَ بْنِ حُصَيْنٍ، قَالَ: إِنِّي عِنْدَ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم إِذْ جَاءَهُ قَوْمٌ مِنْ بَنِي تَمِيمٍ فَقَالَ: «اقْبَلُوا الْبُشْرَى يَا بَنِي تَمِيمٍ». قَالُوا: «بَشَّرْتَنَا فَأَعْطِنَا». فَدَخَلَ نَاسٌ مِنْ أَهْلِ الْيَمَنِ فَقَالَ: «اقْبَلُوا الْبُشْرَى يَا أَهْلَ الْيَمَنِ إِذْ لَمْ يَقْبَلْهَا بَنُو تَمِيمٍ». قَالُوا: «قَبِلْنَا. جِئْنَاكَ لِنَتَفَقَّهَ فِي الدِّينِ وَلِنَسْأَلَكَ عَنْ أَوَّلِ هَذَا الأَمْرِ مَا كَانَ». قَالَ: «كَانَ اللَّهُ وَلَمْ يَكُنْ شَىْءٌ قَبْلَهُ، وَكَانَ عَرْشُهُ عَلَى الْمَاءِ، ثُمَّ خَلَقَ السَّمَوَاتِ وَالأَرْضَ، وَكَتَبَ فِي الذِّكْرِ كُلَّ شَىْءٍ». ثُمَّ أَتَانِي رَجُلٌ فَقَالَ: «يَا عِمْرَانُ أَدْرِكْ نَاقَتَكَ فَقَدْ ذَهَبَتْ». فَانْطَلَقْتُ أَطْلُبُهَا، فَإِذَا السَّرَابُ يَنْقَطِعُ دُونَهَا، وَايْمُ اللَّهِ لَوَدِدْتُ أَنَّهَا قَدْ ذَهَبَتْ وَلَمْ أَقُمْ.