Ṣaḥīḥ al-Bukhārī
صحيح البخاري
(1) Kitāb: Begin van de Openbaring
(١) كتاب بدء الوحى
Hoofdstuk (1): Hoe de Openbaring aan de Boodschapper van Allāh ﷺ begon
(١) باب كَيْفَ كَانَ بَدْءُ الْوَحْىِ إِلَى رَسُولِ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم
[Introductie]: En de Uitspraak van Allah: {Voorwaar, Wij hebben aan jou geopenbaard zoals Wij aan Nūḥ en de Profeten na hem geopenbaard hebben.} [An-Nisāʾ 4:163]
وَقَوْلُ اللَّهِ جَلَّ ذِكْرُهُ: {إِنَّا أَوْحَيْنَا إِلَيْكَ كَمَا أَوْحَيْنَا إِلَى نُوحٍ وَالنَّبِيِّينَ مِنْ بَعْدِهِ}
Overgeleverd van ʿUmar ibn al-Khaṭṭāb h, hij zei: “Ik hoorde de Boodschapper van Allāh ﷺ zeggen: ‘Daden zijn slechts naar gelang de intenties, en ieder persoon krijgt slechts dat wat hij intendeerde. Wiens emigratie dus was om iets werelds te treffen of een vrouw te huwen, diens emigratie is dan omwille van datgene waarvoor hij emigreerde.’”
Hoofdstuk (2):
(٢) باب
Overgeleverd van ʿĀʾishah, de Moeder van de Gelovigen i, dat al-Ḥārith ibn Hishām h de Boodschapper van Allāh ﷺ vroeg: “O Boodschapper van Allāh, hoe komt de Openbaring tot jou?” De Boodschapper van Allāh ﷺ zei: “Soms komt het tot mij zoals het geklingel van een bel – en dit is het zwaarste voor mij – waarna [deze toestand] van mij wordt opgeheven en ik van hem (i.e. de Engel) gevat heb wat hij heeft gezegd. En soms verschijnt de Engel in de gedaante van een man, waarop hij mij toespreekt en ik vat wat hij zegt.” ʿĀʾishah i zei: “Voorwaar, ik heb hem gezien toen de Openbaring op hem neerdaalde op een zeer koude dag, waarna [deze toestand] van hem werd opgeheven terwijl zijn voorhoofd stroomde van het zweet.”
حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ يُوسُفَ، قَالَ أَخْبَرَنَا مَالِكٌ، عَنْ هِشَامِ بْنِ عُرْوَةَ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ عَائِشَةَ أُمِّ الْمُؤْمِنِينَ ـ رضى الله عنها ـ أَنَّ الْحَارِثَ بْنَ هِشَامٍ ـ رضى الله عنه ـ سَأَلَ رَسُولَ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم فَقَالَ يَا رَسُولَ اللَّهِ كَيْفَ يَأْتِيكَ الْوَحْىُ فَقَالَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم " أَحْيَانًا يَأْتِينِي مِثْلَ صَلْصَلَةِ الْجَرَسِ ـ وَهُوَ أَشَدُّهُ عَلَىَّ ـ فَيُفْصَمُ عَنِّي وَقَدْ وَعَيْتُ عَنْهُ مَا قَالَ، وَأَحْيَانًا يَتَمَثَّلُ لِيَ الْمَلَكُ رَجُلاً فَيُكَلِّمُنِي فَأَعِي مَا يَقُولُ ". قَالَتْ عَائِشَةُ رضى الله عنها وَلَقَدْ رَأَيْتُهُ يَنْزِلُ عَلَيْهِ الْوَحْىُ فِي الْيَوْمِ الشَّدِيدِ الْبَرْدِ، فَيَفْصِمُ عَنْهُ وَإِنَّ جَبِينَهُ لَيَتَفَصَّدُ عَرَقًا.
Hoofdstuk (3):
(٣) باب
Overgeleverd van ʿĀʾishah, de Moeder van de Gelovigen, ze zei: “Het eerste waarmee de Openbaring begon voor de Boodschapper van Allāh ﷺ, was de goede droom tijdens het slapen. Hij zag dan geen droom of het kwam (zo helder) uit als de dageraad. Vervolgens werd afzondering hem geliefd gemaakt. Hij zonderde zich af in de grot van Ḥirāʾ, waar hij zich voor een aantal nachten toelegde op aanbidding voordat hij terugkeerde naar zijn vrouw. Hij nam voorraad mee (om zich af te zonderen), en keerde dan terug naar Khadījah om weer voorraad te mee te nemen voor hetzelfde (verblijf in de grot), totdat de waarheid tot hem kwam terwijl hij in de grot van Ḥirāʾ was. De Engel (Jibrīl) kwam naar hem toe en zei tegen hem: ‘Lees.’ De Profeet (ﷺ) zei: ‘Ik kan niet lezen.’ De Profeet (ﷺ) vertelt: ‘Hierop greep hij mij vast en drukte vervolgens op mij totdat ik het niet meer kon verdragen, waarna hij mij losliet en zei: ‘Lees.’ Ik zei: ‘Ik kan niet lezen.’ Hierop greep hij mij vast en drukte vervolgens voor de tweede keer op mij totdat ik het niet meer kon verdragen, waarna hij mij losliet en zei: ‘Lees.’ Ik zei: ‘Ik kan niet lezen.’ Hierop greep hij mij vast en drukte vervolgens voor de derde keer op mij, waarna hij mij losliet en zei: {Lees in de Naam van jouw Heer Die schiep. {1} Hij schiep de mens uit een klevende (bloed)klonter. {2} Lees, en jouw Heer is de Meest Genereuze. {3}} [96:1-3]’ De Boodschapper van Allāh ﷺ keerde ermee terug terwijl zijn hart sidderde, trad naar binnen bij Khadījah bint Khuwaylid i en zei: ‘Wikkel mij in, wikkel mij in (met kleding),' waarop ze hem inwikkelden totdat zijn angst verdween. Hij (ﷺ) zei tegen Khadījah: ‘Voorzeker, ik vrees echt (iets kwaads) voor mezelf.’ Ze zei: ‘Absoluut niet. Bij Allāh, Allāh zal je nooit vernederen. Voorwaar, jij onderhoudt de familiebanden, ondersteunt de arme, voorziet de behoeftige, eert de gast en helpt bij gebeurtenissen (aan de kant) van de waarheid.’ Khadījah nam hem mee naar Waraqah ibn Nawfal ibn Asad ibn ʿAbd al-ʿUzzā, de zoon van de oom van Khadījah: een man die christen was geworden in de (pre-islamitische) onwetendheidsperiode en Hebreeuws kon schrijven, waardoor hij uit het Evangelie in het Hebreeuws schreef zoveel Allāh wilde dat hij zou schrijven. Het was een oude man die blind was geworden. Khadījah zei tegen hem: ‘O zoon van mijn oom, luister naar de zoon van je broer.’ Waraqah zei tegen de Profeet (ﷺ): ‘O zoon van mijn broer, wat zie je?’ De Boodschapper van Allāh ﷺ vertelde hem het verhaal over wat hij had gezien. Waraqah zei tegen hem: ‘Dit is de Nāmūs (drager van geheimen) die Allāh neerzond op Mūsā ﷺ. O, was ik maar jong en sterk. Kon ik maar in leven zijn wanneer jouw volk je verdrijft.’ De Boodschapper van Allāh ﷺ zei: ‘Zullen ze mij dan verdrijven?’ Hij zei: ‘Jazeker. Er is geen man gekomen met datgene waarmee je bent gekomen, behalve dat hij vijandig bejegend werd. Als ik jouw dag meemaak, dan zal ik je krachtig bijstaan.’ Kort daarna overleed Waraqah, en de Openbaring werd voor een periode gepauzeerd.”
حَدَّثَنَا يَحْيَى بْنُ بُكَيْرٍ، قَالَ حَدَّثَنَا اللَّيْثُ، عَنْ عُقَيْلٍ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ عُرْوَةَ بْنِ الزُّبَيْرِ، عَنْ عَائِشَةَ أُمِّ الْمُؤْمِنِينَ، أَنَّهَا قَالَتْ أَوَّلُ مَا بُدِئَ بِهِ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم مِنَ الْوَحْىِ الرُّؤْيَا الصَّالِحَةُ فِي النَّوْمِ، فَكَانَ لاَ يَرَى رُؤْيَا إِلاَّ جَاءَتْ مِثْلَ فَلَقِ الصُّبْحِ، ثُمَّ حُبِّبَ إِلَيْهِ الْخَلاَءُ، وَكَانَ يَخْلُو بِغَارِ حِرَاءٍ فَيَتَحَنَّثُ فِيهِ ـ وَهُوَ التَّعَبُّدُ ـ اللَّيَالِيَ ذَوَاتِ الْعَدَدِ قَبْلَ أَنْ يَنْزِعَ إِلَى أَهْلِهِ، وَيَتَزَوَّدُ لِذَلِكَ، ثُمَّ يَرْجِعُ إِلَى خَدِيجَةَ، فَيَتَزَوَّدُ لِمِثْلِهَا، حَتَّى جَاءَهُ الْحَقُّ وَهُوَ فِي غَارِ حِرَاءٍ، فَجَاءَهُ الْمَلَكُ فَقَالَ اقْرَأْ. قَالَ " مَا أَنَا بِقَارِئٍ ". قَالَ " فَأَخَذَنِي فَغَطَّنِي حَتَّى بَلَغَ مِنِّي الْجَهْدَ، ثُمَّ أَرْسَلَنِي فَقَالَ اقْرَأْ. قُلْتُ مَا أَنَا بِقَارِئٍ. فَأَخَذَنِي فَغَطَّنِي الثَّانِيَةَ حَتَّى بَلَغَ مِنِّي الْجَهْدَ، ثُمَّ أَرْسَلَنِي فَقَالَ اقْرَأْ. فَقُلْتُ مَا أَنَا بِقَارِئٍ. فَأَخَذَنِي فَغَطَّنِي الثَّالِثَةَ، ثُمَّ أَرْسَلَنِي فَقَالَ {اقْرَأْ بِاسْمِ رَبِّكَ الَّذِي خَلَقَ * خَلَقَ الإِنْسَانَ مِنْ عَلَقٍ * اقْرَأْ وَرَبُّكَ الأَكْرَمُ} ". فَرَجَعَ بِهَا رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم يَرْجُفُ فُؤَادُهُ، فَدَخَلَ عَلَى خَدِيجَةَ بِنْتِ خُوَيْلِدٍ رضى الله عنها فَقَالَ " زَمِّلُونِي زَمِّلُونِي ". فَزَمَّلُوهُ حَتَّى ذَهَبَ عَنْهُ الرَّوْعُ، فَقَالَ لِخَدِيجَةَ وَأَخْبَرَهَا الْخَبَرَ " لَقَدْ خَشِيتُ عَلَى نَفْسِي ". فَقَالَتْ خَدِيجَةُ كَلاَّ وَاللَّهِ مَا يُخْزِيكَ اللَّهُ أَبَدًا، إِنَّكَ لَتَصِلُ الرَّحِمَ، وَتَحْمِلُ الْكَلَّ، وَتَكْسِبُ الْمَعْدُومَ، وَتَقْرِي الضَّيْفَ، وَتُعِينُ عَلَى نَوَائِبِ الْحَقِّ. فَانْطَلَقَتْ بِهِ خَدِيجَةُ حَتَّى أَتَتْ بِهِ وَرَقَةَ بْنَ نَوْفَلِ بْنِ أَسَدِ بْنِ عَبْدِ الْعُزَّى ابْنَ عَمِّ خَدِيجَةَ ـ وَكَانَ امْرَأً تَنَصَّرَ فِي الْجَاهِلِيَّةِ، وَكَانَ يَكْتُبُ الْكِتَابَ الْعِبْرَانِيَّ، فَيَكْتُبُ مِنَ الإِنْجِيلِ بِالْعِبْرَانِيَّةِ مَا شَاءَ اللَّهُ أَنْ يَكْتُبَ، وَكَانَ شَيْخًا كَبِيرًا قَدْ عَمِيَ ـ فَقَالَتْ لَهُ خَدِيجَةُ يَا ابْنَ عَمِّ اسْمَعْ مِنَ ابْنِ أَخِيكَ. فَقَالَ لَهُ وَرَقَةُ يَا ابْنَ أَخِي مَاذَا تَرَى فَأَخْبَرَهُ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم خَبَرَ مَا رَأَى. فَقَالَ لَهُ وَرَقَةُ هَذَا النَّامُوسُ الَّذِي نَزَّلَ اللَّهُ عَلَى مُوسَى صلى الله عليه وسلم يَا لَيْتَنِي فِيهَا جَذَعًا، لَيْتَنِي أَكُونُ حَيًّا إِذْ يُخْرِجُكَ قَوْمُكَ. فَقَالَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم " أَوَمُخْرِجِيَّ هُمْ ". قَالَ نَعَمْ، لَمْ يَأْتِ رَجُلٌ قَطُّ بِمِثْلِ مَا جِئْتَ بِهِ إِلاَّ عُودِيَ، وَإِنْ يُدْرِكْنِي يَوْمُكَ أَنْصُرْكَ نَصْرًا مُؤَزَّرًا. ثُمَّ لَمْ يَنْشَبْ وَرَقَةُ أَنْ تُوُفِّيَ وَفَتَرَ الْوَحْىُ.
Overgeleverd van Jābir ibn ʿAbdillāh al-ʾAnṣārī, hij zei – terwijl hij vertelde over de periode waarin de Openbaring onderbroken werd – in zijn overlevering (en citeerde de Profeet ﷺ): “Terwijl ik aan het lopen was, hoorde ik plots een geluid uit de hemel. Ik keek omhoog en daar was ineens de Engel die naar mij toe gekomen was in (de grot van) Ḥirāʾ, zittend op een stoel tussen de hemel en de aarde. Ik werd bang voor hem, dus ik keerde terug (naar huis) en zei: ‘Wikkel mij in (met kleding),’ waarop Allāh (Verheven is Hij) neerzond: {O jij die zich bedekt (met kleding). {1}}, tot aan Zijn Uitspraak: {En vermijd onreinheid. {5}} [74:1-4] Daarna werd de Openbaring intensiever, frequenter en opeenvolgend.”
قَالَ ابْنُ شِهَابٍ وَأَخْبَرَنِي أَبُو سَلَمَةَ بْنُ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، أَنَّ جَابِرَ بْنَ عَبْدِ اللَّهِ الأَنْصَارِيَّ، قَالَ ـ وَهُوَ يُحَدِّثُ عَنْ فَتْرَةِ الْوَحْىِ، فَقَالَ ـ فِي حَدِيثِهِ " بَيْنَا أَنَا أَمْشِي، إِذْ سَمِعْتُ صَوْتًا، مِنَ السَّمَاءِ، فَرَفَعْتُ بَصَرِي فَإِذَا الْمَلَكُ الَّذِي جَاءَنِي بِحِرَاءٍ جَالِسٌ عَلَى كُرْسِيٍّ بَيْنَ السَّمَاءِ وَالأَرْضِ، فَرُعِبْتُ مِنْهُ، فَرَجَعْتُ فَقُلْتُ زَمِّلُونِي. فَأَنْزَلَ اللَّهُ تَعَالَى {يَا أَيُّهَا الْمُدَّثِّرُ * قُمْ فَأَنْذِرْ} إِلَى قَوْلِهِ {وَالرُّجْزَ فَاهْجُرْ} فَحَمِيَ الْوَحْىُ وَتَتَابَعَ ". تَابَعَهُ عَبْدُ اللَّهِ بْنُ يُوسُفَ وَأَبُو صَالِحٍ. وَتَابَعَهُ هِلاَلُ بْنُ رَدَّادٍ عَنِ الزُّهْرِيِّ. وَقَالَ يُونُسُ وَمَعْمَرٌ " بَوَادِرُهُ ".
Hoofdstuk (4):
(٤) باب
Overgeleverd van Saʿīd ibn Jubayr, van Ibn ʿAbbās, over Zijn Uitspraak (Verheven is Hij): {Beweeg niet je tong ermee om je ermee te haasten. {16}} [75:16] Ibn ʿAbbās zei: “De Boodschapper van Allāh ﷺ ondervond moeite door de Neerzending en was gewend zijn lippen (erbij) te bewegen.” — Ibn ʿAbbās zei: “Ik beweeg mijn lippen voor jullie zoals de Boodschapper van Allāh ﷺ deze bewoog.” Saʿīd (ibn Jubayr) zei: “Ik beweeg mijn lippen voor jullie zoals ik Ibn ʿAbbās zijn lippen zag bewegen,” en bewoog zijn lippen. — Ibn ʿAbbās zei: “Hierop zond Allāh (Verheven is Hij) neer: {Beweeg niet je tong ermee om je ermee te haasten. {16} Voorwaar, op Ons is het verzamelen ervan en (het mogelijk maken van) de recitatie ervan. {17}} [75:16-17] Ibn ʿAbbās zei: “D.w.z. het verzamelen ervan in jouw borst (d.w.z. hart) en dat je het zult kunnen reciteren.” {Dus wanneer Wij het reciteren, volg dan de recitatie ervan. {18}} [75:18] Ibn ʿAbbās zei: “D.w.z. luister er aandachtig naar in stilte.” {Vervolgens, voorwaar, is op Ons de verduidelijking ervan. {19}} [75:19] Ibn ʿAbbās zei: “D.w.z.: ‘Vervolgens, voorwaar, is het op Ons dat je het zult kunnen reciteren.’ Wanneer Jibrīl daarna naar de Boodschapper van Allāh ﷺ toe kwam, luisterde hij (ﷺ), en wanneer Jibrīl vertrok, reciteerde de Profeet ﷺ het zoals Jibrīl het gereciteerd had.”
حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، قَالَ حَدَّثَنَا أَبُو عَوَانَةَ، قَالَ حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ أَبِي عَائِشَةَ، قَالَ حَدَّثَنَا سَعِيدُ بْنُ جُبَيْرٍ، عَنِ ابْنِ عَبَّاسٍ، فِي قَوْلِهِ تَعَالَى {لاَ تُحَرِّكْ بِهِ لِسَانَكَ لِتَعْجَلَ بِهِ} قَالَ كَانَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم يُعَالِجُ مِنَ التَّنْزِيلِ شِدَّةً، وَكَانَ مِمَّا يُحَرِّكُ شَفَتَيْهِ ـ فَقَالَ ابْنُ عَبَّاسٍ فَأَنَا أُحَرِّكُهُمَا لَكُمْ كَمَا كَانَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم يُحَرِّكُهُمَا. وَقَالَ سَعِيدٌ أَنَا أُحَرِّكُهُمَا كَمَا رَأَيْتُ ابْنَ عَبَّاسٍ يُحَرِّكُهُمَا. فَحَرَّكَ شَفَتَيْهِ ـ فَأَنْزَلَ اللَّهُ تَعَالَى {لاَ تُحَرِّكْ بِهِ لِسَانَكَ لِتَعْجَلَ بِهِ* إِنَّ عَلَيْنَا جَمْعَهُ وَقُرْآنَهُ} قَالَ جَمْعُهُ لَهُ فِي صَدْرِكَ، وَتَقْرَأَهُ {فَإِذَا قَرَأْنَاهُ فَاتَّبِعْ قُرْآنَهُ} قَالَ فَاسْتَمِعْ لَهُ وَأَنْصِتْ {ثُمَّ إِنَّ عَلَيْنَا بَيَانَهُ} ثُمَّ إِنَّ عَلَيْنَا أَنْ تَقْرَأَهُ. فَكَانَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم بَعْدَ ذَلِكَ إِذَا أَتَاهُ جِبْرِيلُ اسْتَمَعَ، فَإِذَا انْطَلَقَ جِبْرِيلُ قَرَأَهُ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم كَمَا قَرَأَهُ.
Hoofdstuk (5):
(٥) باب
Overgeleverd van Ibn ʿAbbās h, hij zei: “De Boodschapper van Allāh ﷺ was de meest vrijgevige onder de mensen, en het meest vrijgevig was hij in de Ramaḍān, wanneer Jibrīl hem ontmoette; hij ontmoette hem (ﷺ) iedere nacht van de Ramaḍān en nam dan de Qurʾān met hem door. Zeker, de Boodschapper van Allāh ﷺ was vrijgeviger in het goede dan de wind die (door Allāh) gezonden wordt (met regen en genade).”
حَدَّثَنَا عَبْدَانُ، قَالَ أَخْبَرَنَا عَبْدُ اللَّهِ، قَالَ أَخْبَرَنَا يُونُسُ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، ح وَحَدَّثَنَا بِشْرُ بْنُ مُحَمَّدٍ، قَالَ أَخْبَرَنَا عَبْدُ اللَّهِ، قَالَ أَخْبَرَنَا يُونُسُ، وَمَعْمَرٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، نَحْوَهُ قَالَ أَخْبَرَنِي عُبَيْدُ اللَّهِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، عَنِ ابْنِ عَبَّاسٍ، قَالَ كَانَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم أَجْوَدَ النَّاسِ، وَكَانَ أَجْوَدُ مَا يَكُونُ فِي رَمَضَانَ حِينَ يَلْقَاهُ جِبْرِيلُ، وَكَانَ يَلْقَاهُ فِي كُلِّ لَيْلَةٍ مِنْ رَمَضَانَ فَيُدَارِسُهُ الْقُرْآنَ، فَلَرَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم أَجْوَدُ بِالْخَيْرِ مِنَ الرِّيحِ الْمُرْسَلَةِ.
Hoofdstuk (6):
(٦) باب
Overgeleverd van ʿAbdullāh ibn ʿAbbās, dat Abū Sufyān ibn Ḥarb hem vertelde dat Heraclius hem (een uitnodiging) stuurde terwijl hij onder een karavaan van Quraysh was – ze waren handel aan het drijven in de Levant – gedurende het tijdelijke (tienjarige) bestand dat de Boodschapper van Allāh ﷺ had gesloten met Abū Sufyān en de ongelovigen van Quraysh. Hierop gingen ze naar hem toe terwijl ze in Īliyāʾ (Jeruzalem) waren. Hij riep hen op naar zijn zitting (in het hof), terwijl hij omringd werd door de grote leiders van de Romeinen. Hij riep hen op en riep ook zijn vertaler op, waarna hij zei: “Wie van jullie is het meest verwant aan deze man die beweert dat hij een profeet is?” Abū Sufyān zei: “Ik zei: ‘Ik ben het meest verwant onder hen.’ Heraclius zei: ‘Breng hem dichter bij mij. Breng zijn metgezellen ook dichterbij en positioneer ze achter zijn rug.’ Vervolgens zei hij tegen zijn vertaler: ‘Zeg tegen ze dat ik deze [man] zal vragen over deze man (d.w.z. de Profeet), dus als hij tegen mij liegt, logenstraf hem dan.’ Bij Allāh, als het niet was voor de schaamte dat ze zouden overleveren dat ik gelogen heb, dan had ik zeker over hem gelogen. Het eerste waar hij mij vervolgens over vroeg, was dat hij zei: ‘Hoe is zijn afkomst onder jullie?’ Ik zei: ‘Hij is iemand met een hoogstaande afkomst onder ons.’ Hij vroeg: ‘Heeft iemand onder jullie ooit deze uiting (d.w.z. profeetschap) gedaan, vóórdat hij het deed?’ Ik zei: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Is er onder zijn voorvaderen een koning geweest?’ Ik zei: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Zijn het de hoogstaanden onder de mensen die hem volgen of de zwakken onder hen?’ Ik zei: ‘Veeleer de zwakken onder hen.’ Hij vroeg: ‘Nemen ze toe of nemen ze af?’ Ik zei: ‘Veeleer nemen ze toe.’ Hij vroeg: ‘Wordt een van hun afvallig uit ontevredenheid over zijn religie nadat hij het binnengetreden is?’ Ik zei: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Beschuldigden jullie hem ooit van liegen vóórdat hij zei wat hij zei?’ Ik zei: ‘Nee.’ Hij vroeg: ‘Verbreekt hij beloften?’ Ik zei: ‘Nee. We hebben [nu] een tijdelijk bestand met hem, en we weten niet wat hij daarin zal doen.’” Abū Sufyān zei: “Er was geen woord waarin ik iets (negatiefs) kon inbrengen behalve deze. Heraclius vroeg: ‘Hebben jullie tegen hem gestreden?’ Ik zei: ‘Ja.’ Hij vroeg: ‘Hoe was jullie strijd tegen hem?’ Ik zei: ‘De oorlog tussen ons en hem is afwisselend: soms overwint hij van ons en soms overwinnen wij van hem.’ Hij vroeg: ‘Wat beveelt hij jullie?’ Ik zei: ‘Hij zegt: ‘Aanbid Allāh alleen en ken niets als deelgenoot aan Hem toe, en laat hetgeen jullie voorvaderen zeggen.’ Hij beveelt ons tot het gebed, waarachtigheid, deugdzaamheid en het onderhouden van de banden.’ Hierop zei Heraclius tegen zijn vertaler: ‘Zeg tegen hem: ik heb je gevraagd over zijn afkomst, en je antwoorde dat hij iemand is met een hoogstaande afkomst onder jullie. En zó zijn de Boodschappers: ze worden gestuurd uit de hoogstaande afkomst onder hun volkeren. Ik vroeg je of iemand van jullie ooit deze uiting (eerder) heeft gedaan, waarop je aangaf van niet. Ik zeg: als iemand deze uiting namelijk wel had gedaan vóórdat hij het deed, dan had ik gezegd: een man die een uiting volgt die al eerder gedaan is. Ik vroeg je of er onder zijn voorvaderen een koning is geweest, waarop je aangaf van niet. Ik zeg: als er onder zijn voorvaderen namelijk een koning was geweest, dan had ik gezegd: een man die streeft naar het koningschap van zijn voorvader. Ik vroeg je of jullie hem ooit beschuldigden van liegen vóórdat hij zei wat hij zei, waarop je aangaf van niet. Ik weet zeker dat het niet kan zijn dat hij het liegen over mensen mijdt maar wel liegt over Allāh. Ik vroeg je of het de hoogstaanden onder de mensen zijn die hem volgen of de zwakken onder hen, waarop je aangaf dat het de zwakken onder hen zijn die hem volgen. En dát zijn de volgelingen van de profeten. Ik vroeg je of ze toenamen of afnamen, waarop je aangaf dat ze toenamen. En zó is de zaak van het geloof, totdat het volmaakt wordt. Ik vroeg je of een van hen afvallig wordt uit ontevredenheid over zijn religie nadat hij het binnengetreden is, waarop je aangaf van niet. En zó is het geloof wanneer haar genot zich mengt in de harten. Ik vroeg je of hij beloften verbreekt, waarop je aangaf van niet. En zó zijn de Boodschappers: ze verbreken de beloften niet. Ik vroeg je waartoe hij jullie beveelt, waarop je aangaf dat hij jullie beveelt om Allāh alleen te aanbidden en niets als deelgenoot aan Hem toe te kennen, dat hij jullie verbiedt om afgoden te aanbidden, en dat hij jullie beveelt tot het gebed, waarachtigheid en deugdzaamheid. Indien datgene wat jij zegt waar is, dan zal hij de plek van deze twee voeten van mij in bezit krijgen. Ik wist dat hij zou verschijnen; ik dacht [alleen] niet dat hij van onder jullie zou komen. Als ik wist dat ik hem zou kunnen bereiken, dan zou ik zeker mijn best doen om hem te ontmoeten, en als ik bij hem was geweest, dan had ik zeker zijn voet gewassen.’ Vervolgens liet hij de brief van de Boodschapper van Allāh ﷺ brengen – die Diḥyah had doorgestuurd naar de grote leider van Buṣrā, waarop die het (weer) aan Heraclius had gegeven – en begon het te lezen. Daarin stond: ‘Van Muḥammad, de dienaar van Allāh en Zijn Boodschapper, aan Heraclius, de grote van de Romeinen. Veiligheid zij met degene die leiding volgt. Vervolgens: voorwaar, ik roep je op met de oproep van de Islam: word moslim, dan zul je veilig zijn en zal Allāh je beloning in tweevoud aan je geven. Wend je je echter af, dan is zekerlijk op jou de zonde van de boeren (i.e. zijn volk). En: {O mensen van het Boek, kom tot een eerlijk woord tussen ons en jullie: dat we niets aanbidden behalve Allāh en niets als deelgenoot aan Hem toekennen, en dat we elkaar niet als heren (d.w.z. aanbedenen) nemen naast Allāh. Als zij zich dan afwenden, zeg dan: “Getuig dat wij zekerlijk moslims zijn.” {64}} [3:64]’” Abū Sufyān zei: “Nadat hij gezegd had wat hij gezegd had en klaar was met het lezen van de brief, ontstond er veel rumoer en verhieven de stemmen zich, en wij werden naar buiten gebracht. Hierop zei ik tegen mijn metgezellen: ‘De zaak van Ibn Abī Kabshah (doelend op de Profeet ﷺ) is zo prominent geworden dat zelfs de koning van Banū'l-ʾAṣfar (d.w.z. de Romeinen) hem vreest.’ Vanaf toen was ik er zeker van dat de Profeet (ﷺ) zou overwinnen, totdat Allāh mij de Islam schonk.”
Een overleveraar (az-Zuhriyy) zei: “Ibn an-Nāẓūr – de gouverneur van Īliyāʾ (Jeruzalem) en metgezel van Heraclius – die toen de patriarch van de christenen in de Levant was, vertelt dat toen Heraclius naar Īliyāʾ was gekomen, hij op een dag in een slechte stemming 's ochtends wakker werd. Sommigen van zijn hofambtenaren zeiden tegen hem: ‘We merken iets slechts aan je verschijning.’ Ibn an-Nāẓūr vertelt: ‘En Heraclius was een waarzegger die naar sterren keek (d.w.z. astrologie). Toen ze hem [dit] vroegen, zei hij tegen hen: ‘Vannacht, toen ik naar de sterren keek, zag ik dat de koning van (de verrichters van) besnijdenis overwonnen had. Wie van de hedendaagse natie (d.w.z. mensen) doen aan besnijdenis?’ Ze zeiden: ‘Niemand doet aan besnijdenis behalve de joden, dus maak je zeker geen zorgen over hun zaak en stuur bericht naar de steden in jouw rijk zodat ze de joden doden die zich daar bevinden.’ Terwijl ze zich in die toestand bevonden, werd er een man naar Heraclius gebracht die gestuurd was door de koning van Ghassān (een aan de Romeinen geallieerde Arabische stam) om nieuws te brengen over de Boodschapper van Allāh ﷺ. Nadat Heraclius hem ondervraagd had, zei hij: ‘Neem hem mee en kijk of hij besneden is of niet.’ Ze keken naar hem en vertelden Heraclius dat hij besneden is. Heraclius vroeg hem over de Arabieren, waarop hij zei: ‘Ze doen aan besnijdenis.’ Hierop zei Heraclius: ‘Het is de koning van deze natie (d.w.z. de Arabieren) die overwonnen heeft.’ Vervolgens schreef Heraclius naar een metgezel van hem in Rūmiyah (Rome), die zijn gelijke was qua kennis. Heraclius reisde naar Ḥims, en nog voordat hij vertrok uit Ḥims, ontving hij een brief van zijn metgezel (in Rome), die het eens was met Heraclius over het verschijnen van de Profeet ﷺ en dat hij (ﷺ) een profeet is. Hierop gaf Heraclius de grote leiders van de Romeinen toestemming om een paleis van hem (omringd door huizen) binnen te treden in Ḥims, waarna hij opdroeg om de deuren te sluiten. Vervolgens verscheen hij op een hoge plek en zei: ‘O verzameling Romeinen, willen jullie succes, leiding en dat jullie koninkrijk gevestigd blijft? Leg dan de eed van trouw af aan deze Profeet.’ Hierop vluchtten ze als wilde ezels naar de deuren, en troffen deze gesloten aan. Toen Heraclius hun vlucht zag en de hoop op (hun acceptatie van) het geloof verloren had, zei hij: ‘Breng ze naar mij terug.’ Hij zei (tegen hen): ‘Voorwaar, wat ik zojuist heb gezegd, was om jullie standvastigheid op jullie religie te testen, en dat heb ik zeker nu gezien.’ Hierop knielden ze neer voor hem en waren tevreden over hem. Dat was het laatste omtrent de zaak van Heraclius.” Overgeleverd door Ṣāliḥ ibn Kaysān en Yūnus ibn Maʿmar van az-Zuhriyy.
حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ الْحَكَمُ بْنُ نَافِعٍ، قَالَ أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، قَالَ أَخْبَرَنِي عُبَيْدُ اللَّهِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ عُتْبَةَ بْنِ مَسْعُودٍ، أَنَّ عَبْدَ اللَّهِ بْنَ عَبَّاسٍ، أَخْبَرَهُ أَنَّ أَبَا سُفْيَانَ بْنَ حَرْبٍ أَخْبَرَهُ أَنَّ هِرَقْلَ أَرْسَلَ إِلَيْهِ فِي رَكْبٍ مِنْ قُرَيْشٍ ـ وَكَانُوا تُجَّارًا بِالشَّأْمِ ـ فِي الْمُدَّةِ الَّتِي كَانَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم مَادَّ فِيهَا أَبَا سُفْيَانَ وَكُفَّارَ قُرَيْشٍ، فَأَتَوْهُ وَهُمْ بِإِيلِيَاءَ فَدَعَاهُمْ فِي مَجْلِسِهِ، وَحَوْلَهُ عُظَمَاءُ الرُّومِ ثُمَّ دَعَاهُمْ وَدَعَا بِتَرْجُمَانِهِ فَقَالَ أَيُّكُمْ أَقْرَبُ نَسَبًا بِهَذَا الرَّجُلِ الَّذِي يَزْعُمُ أَنَّهُ نَبِيٌّ فَقَالَ أَبُو سُفْيَانَ فَقُلْتُ أَنَا أَقْرَبُهُمْ نَسَبًا. فَقَالَ أَدْنُوهُ مِنِّي، وَقَرِّبُوا أَصْحَابَهُ، فَاجْعَلُوهُمْ عِنْدَ ظَهْرِهِ. ثُمَّ قَالَ لِتَرْجُمَانِهِ قُلْ لَهُمْ إِنِّي سَائِلٌ هَذَا عَنْ هَذَا الرَّجُلِ، فَإِنْ كَذَبَنِي فَكَذِّبُوهُ. فَوَاللَّهِ لَوْلاَ الْحَيَاءُ مِنْ أَنْ يَأْثِرُوا عَلَىَّ كَذِبًا لَكَذَبْتُ عَنْهُ، ثُمَّ كَانَ أَوَّلَ مَا سَأَلَنِي عَنْهُ أَنْ قَالَ كَيْفَ نَسَبُهُ فِيكُمْ قُلْتُ هُوَ فِينَا ذُو نَسَبٍ. قَالَ فَهَلْ قَالَ هَذَا الْقَوْلَ مِنْكُمْ أَحَدٌ قَطُّ قَبْلَهُ قُلْتُ لاَ. قَالَ فَهَلْ كَانَ مِنْ آبَائِهِ مِنْ مَلِكٍ قُلْتُ لاَ. قَالَ فَأَشْرَافُ النَّاسِ يَتَّبِعُونَهُ أَمْ ضُعَفَاؤُهُمْ فَقُلْتُ بَلْ ضُعَفَاؤُهُمْ. قَالَ أَيَزِيدُونَ أَمْ يَنْقُصُونَ قُلْتُ بَلْ يَزِيدُونَ. قَالَ فَهَلْ يَرْتَدُّ أَحَدٌ مِنْهُمْ سَخْطَةً لِدِينِهِ بَعْدَ أَنْ يَدْخُلَ فِيهِ قُلْتُ لاَ. قَالَ فَهَلْ كُنْتُمْ تَتَّهِمُونَهُ بِالْكَذِبِ قَبْلَ أَنْ يَقُولَ مَا قَالَ قُلْتُ لاَ. قَالَ فَهَلْ يَغْدِرُ قُلْتُ لاَ، وَنَحْنُ مِنْهُ فِي مُدَّةٍ لاَ نَدْرِي مَا هُوَ فَاعِلٌ فِيهَا. قَالَ وَلَمْ تُمْكِنِّي كَلِمَةٌ أُدْخِلُ فِيهَا شَيْئًا غَيْرُ هَذِهِ الْكَلِمَةِ. قَالَ فَهَلْ قَاتَلْتُمُوهُ قُلْتُ نَعَمْ. قَالَ فَكَيْفَ كَانَ قِتَالُكُمْ إِيَّاهُ قُلْتُ الْحَرْبُ بَيْنَنَا وَبَيْنَهُ سِجَالٌ، يَنَالُ مِنَّا وَنَنَالُ مِنْهُ. قَالَ مَاذَا يَأْمُرُكُمْ قُلْتُ يَقُولُ اعْبُدُوا اللَّهَ وَحْدَهُ، وَلاَ تُشْرِكُوا بِهِ شَيْئًا، وَاتْرُكُوا مَا يَقُولُ آبَاؤُكُمْ، وَيَأْمُرُنَا بِالصَّلاَةِ وَالصِّدْقِ وَالْعَفَافِ وَالصِّلَةِ. فَقَالَ لِلتَّرْجُمَانِ قُلْ لَهُ سَأَلْتُكَ عَنْ نَسَبِهِ، فَذَكَرْتَ أَنَّهُ فِيكُمْ ذُو نَسَبٍ، فَكَذَلِكَ الرُّسُلُ تُبْعَثُ فِي نَسَبِ قَوْمِهَا، وَسَأَلْتُكَ هَلْ قَالَ أَحَدٌ مِنْكُمْ هَذَا الْقَوْلَ فَذَكَرْتَ أَنْ لاَ، فَقُلْتُ لَوْ كَانَ أَحَدٌ قَالَ هَذَا الْقَوْلَ قَبْلَهُ لَقُلْتُ رَجُلٌ يَأْتَسِي بِقَوْلٍ قِيلَ قَبْلَهُ، وَسَأَلْتُكَ هَلْ كَانَ مِنْ آبَائِهِ مِنْ مَلِكٍ فَذَكَرْتَ أَنْ لاَ، قُلْتُ فَلَوْ كَانَ مِنْ آبَائِهِ مِنْ مَلِكٍ قُلْتُ رَجُلٌ يَطْلُبُ مُلْكَ أَبِيهِ، وَسَأَلْتُكَ هَلْ كُنْتُمْ تَتَّهِمُونَهُ بِالْكَذِبِ قَبْلَ أَنْ يَقُولَ مَا قَالَ فَذَكَرْتَ أَنْ لاَ، فَقَدْ أَعْرِفُ أَنَّهُ لَمْ يَكُنْ لِيَذَرَ الْكَذِبَ عَلَى النَّاسِ وَيَكْذِبَ عَلَى اللَّهِ، وَسَأَلْتُكَ أَشْرَافُ النَّاسِ اتَّبَعُوهُ أَمْ ضُعَفَاؤُهُمْ فَذَكَرْتَ أَنَّ ضُعَفَاءَهُمُ اتَّبَعُوهُ، وَهُمْ أَتْبَاعُ الرُّسُلِ، وَسَأَلْتُكَ أَيَزِيدُونَ أَمْ يَنْقُصُونَ فَذَكَرْتَ أَنَّهُمْ يَزِيدُونَ، وَكَذَلِكَ أَمْرُ الإِيمَانِ حَتَّى يَتِمَّ، وَسَأَلْتُكَ أَيَرْتَدُّ أَحَدٌ سَخْطَةً لِدِينِهِ بَعْدَ أَنْ يَدْخُلَ فِيهِ فَذَكَرْتَ أَنْ لاَ، وَكَذَلِكَ الإِيمَانُ حِينَ تُخَالِطُ بَشَاشَتُهُ الْقُلُوبَ، وَسَأَلْتُكَ هَلْ يَغْدِرُ فَذَكَرْتَ أَنْ لاَ، وَكَذَلِكَ الرُّسُلُ لاَ تَغْدِرُ، وَسَأَلْتُكَ بِمَا يَأْمُرُكُمْ، فَذَكَرْتَ أَنَّهُ يَأْمُرُكُمْ أَنْ تَعْبُدُوا اللَّهَ، وَلاَ تُشْرِكُوا بِهِ شَيْئًا، وَيَنْهَاكُمْ عَنْ عِبَادَةِ الأَوْثَانِ، وَيَأْمُرُكُمْ بِالصَّلاَةِ وَالصِّدْقِ وَالْعَفَافِ. فَإِنْ كَانَ مَا تَقُولُ حَقًّا فَسَيَمْلِكُ مَوْضِعَ قَدَمَىَّ هَاتَيْنِ، وَقَدْ كُنْتُ أَعْلَمُ أَنَّهُ خَارِجٌ، لَمْ أَكُنْ أَظُنُّ أَنَّهُ مِنْكُمْ، فَلَوْ أَنِّي أَعْلَمُ أَنِّي أَخْلُصُ إِلَيْهِ لَتَجَشَّمْتُ لِقَاءَهُ، وَلَوْ كُنْتُ عِنْدَهُ لَغَسَلْتُ عَنْ قَدَمِهِ. ثُمَّ دَعَا بِكِتَابِ رَسُولِ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم الَّذِي بَعَثَ بِهِ دِحْيَةُ إِلَى عَظِيمِ بُصْرَى، فَدَفَعَهُ إِلَى هِرَقْلَ فَقَرَأَهُ فَإِذَا فِيهِ بِسْمِ اللَّهِ الرَّحْمَنِ الرَّحِيمِ. مِنْ مُحَمَّدٍ عَبْدِ اللَّهِ وَرَسُولِهِ إِلَى هِرَقْلَ عَظِيمِ الرُّومِ. سَلاَمٌ عَلَى مَنِ اتَّبَعَ الْهُدَى، أَمَّا بَعْدُ فَإِنِّي أَدْعُوكَ بِدِعَايَةِ الإِسْلاَمِ، أَسْلِمْ تَسْلَمْ، يُؤْتِكَ اللَّهُ أَجْرَكَ مَرَّتَيْنِ، فَإِنْ تَوَلَّيْتَ فَإِنَّ عَلَيْكَ إِثْمَ الأَرِيسِيِّينَ وَ{يَا أَهْلَ الْكِتَابِ تَعَالَوْا إِلَى كَلِمَةٍ سَوَاءٍ بَيْنَنَا وَبَيْنَكُمْ أَنْ لاَ نَعْبُدَ إِلاَّ اللَّهَ وَلاَ نُشْرِكَ بِهِ شَيْئًا وَلاَ يَتَّخِذَ بَعْضُنَا بَعْضًا أَرْبَابًا مِنْ دُونِ اللَّهِ فَإِنْ تَوَلَّوْا فَقُولُوا اشْهَدُوا بِأَنَّا مُسْلِمُونَ} قَالَ أَبُو سُفْيَانَ فَلَمَّا قَالَ مَا قَالَ، وَفَرَغَ مِنْ قِرَاءَةِ الْكِتَابِ كَثُرَ عِنْدَهُ الصَّخَبُ، وَارْتَفَعَتِ الأَصْوَاتُ وَأُخْرِجْنَا، فَقُلْتُ لأَصْحَابِي حِينَ أُخْرِجْنَا لَقَدْ أَمِرَ أَمْرُ ابْنِ أَبِي كَبْشَةَ، إِنَّهُ يَخَافُهُ مَلِكُ بَنِي الأَصْفَرِ. فَمَا زِلْتُ مُوقِنًا أَنَّهُ سَيَظْهَرُ حَتَّى أَدْخَلَ اللَّهُ عَلَىَّ الإِسْلاَمَ. وَكَانَ ابْنُ النَّاظُورِ صَاحِبُ إِيلِيَاءَ وَهِرَقْلَ سُقُفًّا عَلَى نَصَارَى الشَّأْمِ، يُحَدِّثُ أَنَّ هِرَقْلَ حِينَ قَدِمَ إِيلِيَاءَ أَصْبَحَ يَوْمًا خَبِيثَ النَّفْسِ، فَقَالَ بَعْضُ بَطَارِقَتِهِ قَدِ اسْتَنْكَرْنَا هَيْئَتَكَ. قَالَ ابْنُ النَّاظُورِ وَكَانَ هِرَقْلُ حَزَّاءً يَنْظُرُ فِي النُّجُومِ، فَقَالَ لَهُمْ حِينَ سَأَلُوهُ إِنِّي رَأَيْتُ اللَّيْلَةَ حِينَ نَظَرْتُ فِي النُّجُومِ مَلِكَ الْخِتَانِ قَدْ ظَهَرَ، فَمَنْ يَخْتَتِنُ مِنْ هَذِهِ الأُمَّةِ قَالُوا لَيْسَ يَخْتَتِنُ إِلاَّ الْيَهُودُ فَلاَ يُهِمَّنَّكَ شَأْنُهُمْ وَاكْتُبْ إِلَى مَدَايِنِ مُلْكِكَ، فَيَقْتُلُوا مَنْ فِيهِمْ مِنَ الْيَهُودِ. فَبَيْنَمَا هُمْ عَلَى أَمْرِهِمْ أُتِيَ هِرَقْلُ بِرَجُلٍ أَرْسَلَ بِهِ مَلِكُ غَسَّانَ، يُخْبِرُ عَنْ خَبَرِ رَسُولِ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم فَلَمَّا اسْتَخْبَرَهُ هِرَقْلُ قَالَ اذْهَبُوا فَانْظُرُوا أَمُخْتَتِنٌ هُوَ أَمْ لاَ. فَنَظَرُوا إِلَيْهِ، فَحَدَّثُوهُ أَنَّهُ مُخْتَتِنٌ، وَسَأَلَهُ عَنِ الْعَرَبِ فَقَالَ هُمْ يَخْتَتِنُونَ. فَقَالَ هِرَقْلُ هَذَا مَلِكُ هَذِهِ الأُمَّةِ قَدْ ظَهَرَ. ثُمَّ كَتَبَ هِرَقْلُ إِلَى صَاحِبٍ لَهُ بِرُومِيَةَ، وَكَانَ نَظِيرَهُ فِي الْعِلْمِ، وَسَارَ هِرَقْلُ إِلَى حِمْصَ، فَلَمْ يَرِمْ حِمْصَ حَتَّى أَتَاهُ كِتَابٌ مِنْ صَاحِبِهِ يُوَافِقُ رَأْىَ هِرَقْلَ عَلَى خُرُوجِ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم وَأَنَّهُ نَبِيٌّ، فَأَذِنَ هِرَقْلُ لِعُظَمَاءِ الرُّومِ فِي دَسْكَرَةٍ لَهُ بِحِمْصَ ثُمَّ أَمَرَ بِأَبْوَابِهَا فَغُلِّقَتْ، ثُمَّ اطَّلَعَ فَقَالَ يَا مَعْشَرَ الرُّومِ، هَلْ لَكُمْ فِي الْفَلاَحِ وَالرُّشْدِ وَأَنْ يَثْبُتَ مُلْكُكُمْ فَتُبَايِعُوا هَذَا النَّبِيَّ، فَحَاصُوا حَيْصَةَ حُمُرِ الْوَحْشِ إِلَى الأَبْوَابِ، فَوَجَدُوهَا قَدْ غُلِّقَتْ، فَلَمَّا رَأَى هِرَقْلُ نَفْرَتَهُمْ، وَأَيِسَ مِنَ الإِيمَانِ قَالَ رُدُّوهُمْ عَلَىَّ. وَقَالَ إِنِّي قُلْتُ مَقَالَتِي آنِفًا أَخْتَبِرُ بِهَا شِدَّتَكُمْ عَلَى دِينِكُمْ، فَقَدْ رَأَيْتُ. فَسَجَدُوا لَهُ وَرَضُوا عَنْهُ، فَكَانَ ذَلِكَ آخِرَ شَأْنِ هِرَقْلَ. رَوَاهُ صَالِحُ بْنُ كَيْسَانَ وَيُونُسُ وَمَعْمَرٌ عَنِ الزُّهْرِيِّ.