Ṣaḥīḥ al-Bukhārī

صحيح البخاري

(92) Kitāb: De Beproevingen

(٩٢) كتاب الفتن

Hoofdstuk (1): Wat is overgeleverd over de uitspraak van Allāh: {En vrees een fitnah die niet slechts de onrechtplegers onder jullie zal treffen.} [Al-Anfāl 8:25]

(١) بَابُ مَا جَاءَ فِي قَوْلِ اللَّهِ تَعَالَى: {وَاتَّقُوا فِتْنَةً لاَ تُصِيبَنَّ الَّذِينَ ظَلَمُوا مِنْكُمْ خَاصَّةً}

[Introductie]: En de beproevingen waar de Profeet voor waarschuwde.

وَمَا كَانَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يُحَذِّرُ مِنَ الْفِتَنِ.

Overgeleverd van Asmāʾ, dat de Profeet zei: “Ik ben bij mijn Ḥawḍ (het Waterbassin op de Dag der Opstanding), wachtend op degenen die bij mij zullen langskomen. Vervolgens zullen enkele mensen van mij worden weggehaald, waarop ik zal zeggen: ‘Mijn gemeenschap.’ Er zal gezegd worden: ‘Jij weet niet dat zij zijn teruggekeerd.’” Ibn Abī Mulaykah zei: “O Allāh, wij zoeken toevlucht bij U dat wij terugkeren op onze hielen of dat wij worden beproefd.”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا بِشْرُ بْنُ السَّرِيِّ، حَدَّثَنَا نَافِعُ بْنُ عُمَرَ، عَنِ ابْنِ أَبِي مُلَيْكَةَ، قَالَ قَالَتْ أَسْمَاءُ عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: ‏«أَنَا عَلَى حَوْضِي أَنْتَظِرُ مَنْ يَرِدُ عَلَىَّ، فَيُؤْخَذُ بِنَاسٍ مِنْ دُونِي فَأَقُولُ أُمَّتِي‏.‏ فَيَقُولُ لاَ تَدْرِي، مَشَوْا عَلَى الْقَهْقَرَى.»‏ قَالَ ابْنُ أَبِي مُلَيْكَةَ اللَّهُمَّ إِنَّا نَعُوذُ بِكَ أَنْ نَرْجِعَ عَلَى أَعْقَابِنَا أَوْ نُفْتَنَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 1

Overgeleverd van ʿAbdullāh (ibn Masʿūd), hij zei: De Profeet zei: “Ik zal jullie voorganger zijn bij al-Ḥawḍ (het Waterbassin op de Dag der Opstanding). Voorwaar, er zullen mannen vanonder jullie naar mij worden gebracht. Wanneer ik mij uitstrek om hen (water) te overhandigen, worden zij van mij weggehouden. Ik zal zeggen: ‘O mijn Heer, mijn metgezellen.’ Hij zal zeggen: ‘Jij weet niet wat zij hebben geïntroduceerd na jou.’”

حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا أَبُو عَوَانَةَ، عَنْ مُغِيرَةَ، عَنْ أَبِي وَائِلٍ، قَالَ قَالَ عَبْدُ اللَّهِ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: ‏«أَنَا فَرَطُكُمْ عَلَى الْحَوْضِ، لَيُرْفَعَنَّ إِلَيَّ رِجَالٌ مِنْكُمْ حَتَّى إِذَا أَهْوَيْتُ لأُنَاوِلَهُمُ اخْتُلِجُوا دُونِي فَأَقُولُ أَيْ رَبِّ أَصْحَابِي‏.‏ يَقُولُ لاَ تَدْرِي مَا أَحْدَثُوا بَعْدَك‏‏.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 2

Overgeleverd van Sahl ibn Saʿd, hij zei: “Ik hoorde de Profeet zeggen: ‘Ik zal jullie voorganger zijn bij al-Ḥawḍ (het Waterbassin op de Dag der Opstanding). Wie daar langskomt zal ervan drinken. En wie ervan heeft gedronken zal daarna nooit meer dorst ervaren. Er zullen groepen mensen bij mij langskomen die ik ken en die mij kennen. Vervolgens zullen zij en ik van elkaar gescheiden worden.’”

حَدَّثَنَا يَحْيَى بْنُ بُكَيْرٍ، حَدَّثَنَا يَعْقُوبُ بْنُ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، عَنْ أَبِي حَازِمٍ، قَالَ سَمِعْتُ سَهْلَ بْنَ سَعْدٍ، يَقُولُ سَمِعْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَقُولُ: «أَنَا فَرَطُكُمْ، عَلَى الْحَوْضِ، مَنْ وَرَدَهُ شَرِبَ مِنْهُ، وَمَنْ شَرِبَ مِنْهُ لَمْ يَظْمَأْ بَعْدَهُ أَبَدًا، لَيَرِدُ عَلَىَّ أَقْوَامٌ أَعْرِفُهُمْ وَيَعْرِفُونِي، ثُمَّ يُحَالُ بَيْنِي وَبَيْنَهُمْ.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 3

Abū Ḥāzim zei: “An-Nuʿmān ibn Abī ʿAyyāsh hoorde mij terwijl ik hen dit overleverde, waarop hij zei: ‘Heb jij het zo gehoord van Sahl?’ Ik zei: ‘Ja.’”

Hij (an-Nuʿmān) zei: “En ik getuig over Abū Saʿīd al-Khudrī, dat ik hem heb horen toevoegen (aan de overlevering), dat de Profeet zei: ‘Zij horen bij mij,’ waarna er gezegd zal worden: ‘Jij weet niet wat zij na jou veranderd hebben.’ Waarop ik zal zeggen: ‘Weg met hen, weg met degene die (de religie) veranderde na mij.’”

قَالَ أَبُو حَازِمٍ فَسَمِعَنِي النُّعْمَانُ بْنُ أَبِي عَيَّاشٍ، وَأَنَا أُحَدِّثُهُمْ هَذَا، فَقَالَ هَكَذَا سَمِعْتَ سَهْلاً، فَقُلْتُ نَعَمْ‏.‏ قَالَ وَأَنَا أَشْهَدُ عَلَى أَبِي سَعِيدٍ الْخُدْرِيِّ لَسَمِعْتُهُ يَزِيدُ فِيهِ قَالَ: «‏إِنَّهُمْ مِنِّي‏.‏ فَيُقَالُ إِنَّكَ لاَ تَدْرِي مَا بَدَّلُوا بَعْدَكَ فَأَقُولُ سُحْقًا سُحْقًا لِمَنْ بَدَّلَ بَعْدِي‏‏.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 4

Hoofdstuk (2): De Profeet zei: “Jullie zullen na mij zaken zien die jullie afkeuren.”

(٢) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: ‏«سَتَرَوْنَ بَعْدِي أُمُورًا تُنْكِرُونَهَا.»

[Introductie]: En ʿAbdullāh ibn Zayd zei: “De Profeet zei: ‘Wees geduldig tot jullie mij ontmoeten bij al-Ḥawḍ (het Waterbassin op de Dag der Opstanding).’”

وَقَالَ عَبْدُ اللَّهِ بْنُ زَيْدٍ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «اصْبِرُوا حَتَّى تَلْقَوْنِي عَلَى الْحَوْضِ».

Overgeleverd van ʿAbdullāh (ibn Masʿūd), hij zei: “De Boodschapper van Allāh zei tegen ons: ‘Jullie zullen na mij zelfbevordering zien en zaken die jullie afkeuren.’ Zij zeiden: ‘Waartoe beveel je ons, o Boodschapper van Allāh?’ Hij zei: ‘Geef hen (d.w.z. de leiders) hun recht en vraag Allāh om jullie recht.’”

حَدَّثَنَا مُسَدَّدٌ، حَدَّثَنَا يَحْيَى بْنُ سَعِيدٍ، حَدَّثَنَا الأَعْمَشُ، حَدَّثَنَا زَيْدُ بْنُ وَهْبٍ، سَمِعْتُ عَبْدَ اللَّهِ، قَالَ قَالَ لَنَا رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ:‏ «إِنَّكُمْ سَتَرَوْنَ بَعْدِي أَثَرَةً وَأُمُورًا تُنْكِرُونَهَا‏.»‏‏ قَالُوا فَمَا تَأْمُرُنَا يَا رَسُولَ اللَّهِ؟ قَالَ: ‏«أَدُّوا إِلَيْهِمْ حَقَّهُمْ وَسَلُوا اللَّهَ حَقَّكُمْ.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 5

Overgeleverd van Ibn ʿAbbās, hij zei: De Profeet zei: “Wie iets van zijn bevelhebber hekelt, laat hem dan geduld hebben. Want voorwaar, wie ook maar een handlengte buiten (de gehoorzaamheid aan) de machthebber treedt, sterft een dood van al-Jāhiliyyah (pre-islamitische tijd van onwetendheid).”

حَدَّثَنَا مُسَدَّدٌ، عَنْ عَبْدِ الْوَارِثِ، عَنِ الْجَعْدِ، عَنْ أَبِي رَجَاءٍ، عَنِ ابْنِ عَبَّاسٍ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: «مَنْ كَرِهَ مِنْ أَمِيرِهِ شَيْئًا فَلْيَصْبِرْ، فَإِنَّهُ مَنْ خَرَجَ مِنَ السُّلْطَانِ شِبْرًا مَاتَ مِيتَةً جَاهِلِيَّةً.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 6

Overgeleverd van Ibn ʿAbbās k, dat de Profeet zei: “Wie iets ziet bij zijn bevelhebber wat hij hekelt, laat hem dan geduld hebben daarmee. Want voorwaar, wie ook maar een handlengte afsplitst van de gemeenschap en dan sterft, sterft een dood van al-Jāhiliyyah (pre-islamitische tijd van onwetendheid).”

حَدَّثَنَا أَبُو النُّعْمَانِ، حَدَّثَنَا حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ، عَنِ الْجَعْدِ أَبِي عُثْمَانَ، حَدَّثَنِي أَبُو رَجَاءٍ الْعُطَارِدِيُّ، قَالَ سَمِعْتُ ابْنَ عَبَّاسٍ - رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا - عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: ‏«مَنْ رَأَى مِنْ أَمِيرِهِ شَيْئًا يَكْرَهُهُ فَلْيَصْبِرْ عَلَيْهِ، فَإِنَّهُ مَنْ فَارَقَ الْجَمَاعَةَ شِبْرًا فَمَاتَ، إِلاَّ مَاتَ مِيتَةً جَاهِلِيَّةً‏‏.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 7

Overgeleverd van Junādah ibn Abī Umayyah, hij zei: “We kwamen binnen bij ʿUbādah ibn aṣ-Ṣāmit terwijl hij ziek was. Wij zeiden: ‘Moge Allāh je staat verbeteren, vertel ons een overlevering - waarmee Allāh jou profijt zal schenken - die je hebt gehoord van de Profeet .’ Hij zei: ‘De Profeet riep ons op, waarna wij hem de eed van trouw gaven. Hij zei, bij de zaken die hij (bij de eed) van ons afnam, dat wij de eed van trouw afleggen om te luisteren en te gehoorzamen; in wat wij graag doen en wat wij moeilijk vinden, in moeilijke en in makkelijke tijden, en ook wanneer het in ons nadeel is. En dat wij het gezag niet betwisten van degenen die het dragen, tenzij jullie duidelijk, openlijk ongeloof (kufr bawāḥ) zien, waarover jullie van Allāh een bewijs hebben.’”

حَدَّثَنَا إِسْمَاعِيلُ، حَدَّثَنِي ابْنُ وَهْبٍ، عَنْ عَمْرٍو، عَنْ بُكَيْرٍ، عَنْ بُسْرِ بْنِ سَعِيدٍ، عَنْ جُنَادَةَ بْنِ أَبِي أُمَيَّةَ، قَالَ: دَخَلْنَا عَلَى عُبَادَةَ بْنِ الصَّامِتِ وَهْوَ مَرِيضٌ، قُلْنَا: أَصْلَحَكَ اللَّهُ، حَدِّثْ بِحَدِيثٍ يَنْفَعُكَ اللَّهُ بِهِ، سَمِعْتَهُ مِنَ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ، قَالَ: دَعَانَا النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَبَايَعْنَاهُ فَقَالَ فِيمَا أَخَذَ عَلَيْنَا، أَنْ بَايَعَنَا عَلَى السَّمْعِ وَالطَّاعَةِ، فِي مَنْشَطِنَا وَمَكْرَهِنَا، وَعُسْرِنَا، وَيُسْرِنَا، وَأَثَرَةٍ عَلَيْنَا، وَأَنْ لاَ نُنَازِعَ الأَمْرَ أَهْلَهُ، إِلاَّ أَنْ تَرَوْا كُفْرًا بَوَاحًا، عِنْدَكُمْ مِنَ اللَّهِ فِيهِ بُرْهَانٌ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 8

Overgeleverd van Usayd ibn Ḥuḍayr, dat een man naar de Profeet kwam en zei: “O Boodschapper van Allāh, je hebt die persoon aangesteld en mij niet?” Hij () zei: “Jullie zullen na mij bevoordeling zien. Wees dus geduldig tot jullie mij ontmoeten.”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ عَرْعَرَةَ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، عَنْ قَتَادَةَ، عَنْ أَنَسِ بْنِ مَالِكٍ، عَنْ أُسَيْدِ بْنِ حُضَيْرٍ، أَنَّ رَجُلاً أَتَى النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَقَالَ: يَا رَسُولَ اللَّهِ، اسْتَعْمَلْتَ فُلاَنًا وَلَمْ تَسْتَعْمِلْنِي؟ قَالَ:‏ « إِنَّكُمْ سَتَرَوْنَ بَعْدِي أَثَرَةً، فَاصْبِرُوا حَتَّى تَلْقَوْنِي‏‏.»‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 9

Hoofdstuk (3): De uitspraak van de Profeet : “De vernietiging van mijn gemeenschap zal komen door de handen van dwaze jongelingen.”

(٣) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ:‏ «هَلاَكُ أُمَّتِي عَلَى يَدَىْ أُغَيْلِمَةٍ سُفَهَاءَ‏‏.»‏

Overgeleverd van ʿAmr ibn Yaḥyā ibn Saʿīd ibn ʿAmr ibn Saʿīd, hij zei: Mijn grootvader vertelde mij, hij zei: “Ik zat met Abū Hurayrah in de moskee van de Profeet in Medina, en met ons was Marwān. Abū Hurayrah zei toen: ‘Ik heb de waarachtige aan wie de waarheid geopenbaard is, horen zeggen: ‘De vernietiging van mijn gemeenschap zal komen door de handen van jeugdigen van Quraysh.’ Daarop zei Marwān: ‘Moge de vloek van Allāh rusten op deze jeugdigen.’ Abū Hurayrah zei: ‘Als ik wilde zeggen: het zijn de zonen van die en die en de zonen van die en die, dan had ik het gedaan.’

(ʿAmr ibn Yaḥyā zei:) Ik ging met mijn grootvader mee naar de zonen van Marwān toen zij over ash-Shām regeerden. Telkens wanneer hij hen - jongemannen - zag, zei hij tegen ons: ‘Misschien behoren zij tot hen.’ Wij zeiden: ‘Jij weet het beter.’”

حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا عَمْرُو بْنُ يَحْيَى بْنِ سَعِيدِ بْنِ عَمْرِو بْنِ سَعِيدٍ، قَالَ: أَخْبَرَنِي جَدِّي، قَالَ: كُنْتُ جَالِسًا مَعَ أَبِي هُرَيْرَةَ فِي مَسْجِدِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِالْمَدِينَةِ وَمَعَنَا مَرْوَانُ، قَالَ أَبُو هُرَيْرَةَ: سَمِعْتُ الصَّادِقَ الْمَصْدُوقَ يَقُولُ: «هَلَكَةُ أُمَّتِي عَلَى يَدَىْ غِلْمَةٍ مِنْ قُرَيْشٍ».‏ فَقَالَ مَرْوَانُ: لَعْنَةُ اللَّهِ عَلَيْهِمْ غِلْمَةً‏.‏ فَقَالَ أَبُو هُرَيْرَةَ لَوْ شِئْتُ أَنْ أَقُولَ بَنِي فُلاَنٍ وَبَنِي فُلاَنٍ لَفَعَلْتُ‏.

‏ فَكُنْتُ أَخْرُجُ مَعَ جَدِّي إِلَى بَنِي مَرْوَانَ حِينَ مَلَكُوا بِالشَّأْمِ، فَإِذَا رَآهُمْ غِلْمَانًا أَحْدَاثًا قَالَ لَنَا: عَسَى هَؤُلاَءِ أَنْ يَكُونُوا مِنْهُمْ، قُلْنَا: أَنْتَ أَعْلَمُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 10

Hoofdstuk (4): De uitspraak van de Profeet : “Wee de Arabieren voor een kwaad dat nabij is gekomen.”

(٤) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ:‏ «وَيْلٌ لِلْعَرَبِ مِنْ شَرٍّ قَدِ اقْتَرَبَ»

Overgleverd van Zaynab bint Umm Salamah, van Umm Ḥabībah, van Zaynab bint Jaḥsh l, dat zij zei: “De Profeet ontwaakte uit zijn slaap met een rood gezicht en zei: ‘Lā ilāha illallāh (er is geen rechtmatige aanbedene behalve Allāh). Wee de Arabieren voor een kwaad dat nabij is gekomen. Vandaag is er een opening gemaakt in de barrière van Yaʾjūj en Maʾjūj, zo groot als dit.’ Sufyān gebaarde toen negentig of honderd (door zijn wijsvinger of pink op te vouwen). Men vroeg: ‘Zullen wij vernietigd worden terwijl de rechtschapenen onder ons zijn?’ Hij zei: ‘Ja, wanneer verdorvenheid is toegenomen.’”

حَدَّثَنَا مَالِكُ بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا ابْنُ عُيَيْنَةَ، أَنَّهُ سَمِعَ الزُّهْرِيَّ، عَنْ عُرْوَةَ، عَنْ زَيْنَبَ بِنْتِ أُمِّ سَلَمَةَ، عَنْ أُمِّ حَبِيبَةَ، عَنْ زَيْنَبَ ابْنَةِ جَحْشٍ - رَضِيَ الله عَنهُنَّ - أَنَّهَا قَالَت: اسْتَيْقَظَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مِنَ النَّوْمِ مُحْمَرًّا وَجْهُهُ يَقُولُ: «لاَ إِلَهَ إِلاَّ اللَّهُ، وَيْلٌ لِلْعَرَبِ مِنْ شَرٍّ قَدِ اقْتَرَبَ، فُتِحَ الْيَوْمَ مِنْ رَدْمِ يَاجُوجَ وَمَاجُوجَ مِثْلُ هَذِهِ».‏ وَعَقَدَ سُفْيَانُ تِسْعِينَ أَوْ مِائَةً‏.‏ قِيلَ أَنَهْلِكُ وَفِينَا الصَّالِحُونَ؟ قَالَ: «نَعَمْ، إِذَا كَثُرَ الْخَبَثُ‏‏».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 11

Overgeleverd van Usāmah ibn Zayd k, hij zei: “De Profeet besteeg een van de forten van Medina en zei: ‘Zien jullie wat ik zie?’ Zij antwoordden: ‘Nee.’ Hij zei: ‘Voorwaar, ik zie de beproevingen neerdalen tussen jullie huizen zoals het neervallen van regendruppels.’”

حَدَّثَنَا أَبُو نُعَيْمٍ، حَدَّثَنَا ابْنُ عُيَيْنَةَ، عَنِ الزُّهْرِيِّ‏. ح‏.‏ وَحَدَّثَنِي مَحْمُودٌ، أَخْبَرَنَا عَبْدُ الرَّزَّاقِ، أَخْبَرَنَا مَعْمَرٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، عَنْ عُرْوَةَ، عَنْ أُسَامَةَ بْنِ زَيْدٍ - رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا - قَالَ: أَشْرَفَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ عَلَى أُطُمٍ مِنْ آطَامِ الْمَدِينَةِ فَقَالَ:‏ «هَلْ تَرَوْنَ مَا أَرَى‏‏؟» قَالُوا: لَا.‏ قَالَ: ‏«فَإِنِّي لَأَرَى الْفِتَنَ تَقَعُ خِلاَلَ بُيُوتِكُمْ كَوَقْعِ الْقَطْرِ‏‏».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 12

Hoofdstuk (5): Het verschijnen van de beproevingen (fitan)

(٥) باب ظُهُورِ الْفِتَنِ

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Profeet zei: “De tijd zal snel gaan, de daden zullen afnemen, gierigheid zal verspreid raken, beproevingen zullen verschijnen en al-harj zal toenemen.” Zij zeiden: “O Boodschapper van Allāh, wat is dat?” Hij zei: “Het doden, het doden.”

حَدَّثَنَا عَيَّاشُ بْنُ الْوَلِيدِ، أَخْبَرَنَا عَبْدُ الأَعْلَى، حَدَّثَنَا مَعْمَرٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، عَنْ سَعِيدٍ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ:‏ «يَتَقَارَبُ الزَّمَانُ، وَيَنْقُصُ الْعَمَلُ، وَيُلْقَى الشُّحُّ، وَتَظْهَرُ الْفِتَنُ، وَيَكْثُرُ الْهَرْجُ‏‏».‏ قَالُوا يَا رَسُولَ اللَّهِ أَيُّمَ هُوَ‏؟‏ قَالَ: «الْقَتْلُ الْقَتْلُ‏‏». وَقَالَ شُعَيْبٌ وَيُونُسُ وَاللَّيْثُ وَابْنُ أَخِي الزُّهْرِيِّ عَنِ الزُّهْرِيِّ، عَنْ حُمَيْدٍ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 13

Overgeleverd van ʿAbdullāh en Abū Mūsā, zij zeiden: “De Profeet zei: ‘Voorafgaand aan het Uur zullen er zeker dagen komen waarin onwetenheid zal neerdalen, kennis zal worden opgeheven en al-harj zal toenemen. En al-harj is het doden.’”

حَدَّثَنَا عُبَيْدُ اللَّهِ بْنُ مُوسَى، عَنِ الْأَعْمَشِ، عَنْ شَقِيقٍ، قَالَ: كُنْتُ مَعَ عَبْدِ اللَّهِ وَأَبِي مُوسَى فَقَالَا: قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «إِنَّ بَيْنَ يَدَيِ السَّاعَةِ لَأَيَّامًا يَنْزِلُ فِيهَا الْجَهْلُ، وَيُرْفَعُ فِيهَا الْعِلْمُ، وَيَكْثُرُ فِيهَا الْهَرْجُ، وَالْهَرْجُ الْقَتْلُ»‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 14

Overgeleverd van Abū Mūsā, hij zei: “De Profeet zei: ‘Voorafgaand aan het Uur zullen er dagen zijn waarin kennis zal worden opgeheven, onwetenheid zal neerdalen en al-harj zal toenemen. En al-harj is het doden.’”

حَدَّثَنَا عُمَرُ بْنُ حَفْصٍ، حَدَّثَنَا أَبِي، حَدَّثَنَا الْأَعْمَشُ، حَدَّثَنَا شَقِيقٌ، قَالَ: جَلَسَ عَبْدُ اللَّهِ وَأَبُو مُوسَى فَتَحَدَّثَا فَقَالَ أَبُو مُوسَى: قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ:‏ «إِنَّ بَيْنَ يَدَيِ السَّاعَةِ أَيَّامًا يُرْفَعُ فِيهَا الْعِلْمُ، وَيَنْزِلُ فِيهَا الْجَهْلُ، وَيَكْثُرُ فِيهَا الْهَرْجُ، وَالْهَرْجُ الْقَتْلُ»‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 15

Overgeleverd van Abū Wāʾil, hij zei: “Ik zat met ʿAbdullāh (ibn Masʿūd) en Abū Mūsā k, toen Abū Mūsā zei: ‘Ik hoorde de Profeet zeggen...’, hetzelfde (als de vorige overlevering). ‘En al-harj betekent het doden, in de taal van de Abessijnen (Ḥabashah).’”

حَدَّثَنَا قُتَيْبَةُ، حَدَّثَنَا جَرِيرٌ، عَنِ الْأَعْمَشِ، عَنْ أَبِي وَائِلٍ، قَالَ إِنِّي لَجَالِسٌ مَعَ عَبْدِ اللَّهِ وَأَبِي مُوسَى - رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا - فَقَالَ أَبُو مُوسَى: سَمِعْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مِثْلَهُ، وَالْهَرْجُ بِلِسَانِ الْحَبَشَةِ الْقَتْلُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 16

Overgeleverd van Abū Wāʾil, van ʿAbdullāh (ibn Masʿūd) – en ik (Abū Wāʾil) denk dat hij het toeschreef aan de Profeet – hij zei: “Voorafgaand aan het Uur zullen er dagen van al-harj zijn, waarin kennis zal verdwijnen en onwetendheid zal overheersen.” Abū Mūsā zei: “En al-harj is ‘het doden’ in de taal van de Abessijnen (Ḥabashah).”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدٌ، حَدَّثَنَا غُنْدَرٌ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، عَنْ وَاصِلٍ، عَنْ أَبِي وَائِلٍ، عَنْ عَبْدِ اللَّهِ، وَأَحْسِبُهُ رَفَعَهُ قَالَ:‏ «بَيْنَ يَدَيِ السَّاعَةِ أَيَّامُ الْهَرْجِ، يَزُولُ الْعِلْمُ، وَيَظْهَرُ فِيهَا الْجَهْلُ»‏‏.‏ قَالَ أَبُو مُوسَى: وَالْهَرْجُ الْقَتْلُ بِلِسَانِ الْحَبَشَةِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 17

Overgeleverd van (Abū Mūsā) al-ʾAshʿarī, dat hij ʿAbdullāh (ibn Masʿūd) vroeg: “Ken je de dagen van al-harj die de Profeet vermeldde?”... waarna hij dezelfde overlevering (als hiervoor) vertelde. Ibn Masʿūd zei: “Ik hoorde de Profeet zeggen: ‘Tot de slechtste mensen behoren degenen die het Uur zullen meemaken terwijl ze nog in leven zijn.’”

وَقَالَ أَبُو عَوَانَةَ عَنْ عَاصِمٍ، عَنْ أَبِي وَائِلٍ، عَنِ الأَشْعَرِيِّ، أَنَّهُ قَالَ لِعَبْدِ اللَّهِ: تَعْلَمُ الأَيَّامَ الَّتِي ذَكَرَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ أَيَّامَ الْهَرْجِ‏.‏ نَحْوَهُ‏.‏ قَالَ ابْنُ مَسْعُودٍ: سَمِعْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَقُولُ:‏ «مِنْ شِرَارِ النَّاسِ مَنْ تُدْرِكُهُمُ السَّاعَةُ وَهُمْ أَحْيَاءٌ»‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 18

Hoofdstuk (6): Er zal geen tijd aanbreken, of wat daarna komt zal nog slechter zijn

(٦) باب لَا يَأْتِي زَمَانٌ إِلَّا الَّذِي بَعْدَهُ شَرٌّ مِنْهُ

Overgeleverd van az-Zubayr ibn ʿAdī, hij zei: “We kwamen bij Anas ibn Mālik om ons beklag te doen bij hem over wat we ondervonden van al-Ḥajjāj (aan onrecht), waarop hij zei: ‘Wees geduldig, want er zal geen tijd aanbreken, of wat daarna komt zal nog slechter zijn, totdat jullie je Heer ontmoeten.’ Dit heb ik gehoord van jullie Profeet .”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ يُوسُفَ، حَدَّثَنَا سُفْيَانُ، عَنِ الزُّبَيْرِ بْنِ عَدِيٍّ، قَالَ أَتَيْنَا أَنَسَ بْنَ مَالِكٍ فَشَكَوْنَا إِلَيْهِ مَا نَلْقَى مِنَ الْحَجَّاجِ فَقَالَ:‏ اصْبِرُوا، فَإِنَّهُ لَا يَأْتِي عَلَيْكُمْ زَمَانٌ إِلَّا الَّذِي بَعْدَهُ شَرٌّ مِنْهُ، حَتَّى تَلْقَوْا رَبَّكُمْ.‏ سَمِعْتُهُ مِنْ نَبِيِّكُمْ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ.

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 19

Overgeleverd van Umm Salamah, de echtgenote van de Profeet , zij zei: “De Boodschapper van Allāh werd op een nacht angstig wakker en zei: ‘Subḥānallāh (vrij is Allāh van alle gebreken), wat heeft Allāh aan schatten neergezonden, en wat is er aan beproevingen (fitan) neergezonden? Wie maakt de kamerbewoonsters (d.w.z. zijn vrouwen) wakker om te bidden? Hoeveel vrouwen zijn er wel niet die in deze wereld gekleed zijn, maar in het Hiernamaals naakt zullen zijn?’”

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ. ح. وَحَدَّثَنَا إِسْمَاعِيلُ، حَدَّثَنِي أَخِي، عَنْ سُلَيْمَانَ بنِ بِلَالٍ، عَنْ مُحَمَّدِ بْنِ أَبِي عَتِيقٍ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ هِنْدٍ بِنْتِ الْحَارِثِ الْفِرَاسِيَّةِ، أَنَّ أُمَّ سَلَمَةَ، زَوْجَ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَتْ: اسْتَيْقَظَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ لَيْلَةً فَزِعًا يَقُولُ:‏ «سُبْحَانَ اللَّهِ مَاذَا أَنْزَلَ اللَّهُ مِنَ الْخَزَائِنِ وَمَاذَا أُنْزِلَ مِنَ الْفِتَنِ؟ مَنْ يُوقِظُ صَوَاحِبَ الْحُجُرَاتِ» - يُرِيدُ أَزْوَاجَهُ - «لِكَيْ يُصَلِّينَ؟ رُبَّ كَاسِيَةٍ فِي الدُّنْيَا، عَارِيَةٍ فِي الآخِرَةِ».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 20

Hoofdstuk (7): De uitspraak van de Profeet : “Wie de wapens tegen ons opneemt, behoort niet tot ons.”

(٧) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ:‏ «مَنْ حَمَلَ عَلَيْنَا السِّلاَحَ فَلَيْسَ مِنَّا».‏

Overgeleverd van ʿAbdullāh ibn ʿUmar k, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Wie de wapens tegen ons opneemt, behoort niet tot ons.”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ يُوسُفَ، أَخْبَرَنَا مَالِكٌ، عَنْ نَافِعٍ، عَنْ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ عُمَرَ رَضِيَ اللَّهُ عَنْهُمَا أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: «مَنْ حَمَلَ عَلَيْنَا السِّلاَحَ فَلَيْسَ مِنَّا».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 21

Overgeleverd van Abū Mūsā (al-ʾAshʿarī), dat de Profeet zei: “Wie de wapens tegen ons opneemt, behoort niet tot ons.”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ الْعَلاَءِ، حَدَّثَنَا أَبُو أُسَامَةَ، عَنْ بُرَيْدٍ، عَنْ أَبِي بُرْدَةَ، عَنْ أَبِي مُوسَى، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: «مَنْ حَمَلَ عَلَيْنَا السِّلاَحَ فَلَيْسَ مِنَّا‏‏».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 22

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Profeet zei: “Laat niemand van jullie naar zijn broeder wijzen met een wapen, want hij weet niet: wellicht dat de satan zijn hand laat bewegen, waardoor hij in een kuil van het Vuur belandt.”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدٌ، أَخْبَرَنَا عَبْدُ الرَّزَّاقِ، عَنْ مَعْمَرٍ، عَنْ هَمَّامٍ، سَمِعْتُ أَبَا هُرَيْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: «لاَ يُشِيرُ أَحَدُكُمْ عَلَى أَخِيهِ بِالسِّلاَحِ، فَإِنَّهُ لاَ يَدْرِي لَعَلَّ الشَّيْطَانَ يَنْزِعُ فِي يَدِهِ، فَيَقَعُ فِي حُفْرَةٍ مِنَ النَّارِ»‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 23

Overgeleverd van Sufyān, hij zei: “Ik zei tegen ʿAmr (ibn Dīnār): O Abū Muḥammad, heb jij Jābir ibn ʿAbdillāh horen zeggen dat een man met pijlen door de moskee liep, waarna de Boodschapper van Allāh tegen hem zei: ‘Houd ze bij de pijlpunten vast’? Hij (ʿAmr) antwoordde: ‘Ja (dat heb ik hem horen zeggen).’”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا سُفْيَانُ، قَالَ: قُلْتُ لِعَمْرٍو: يَا أَبَا مُحَمَّدٍ سَمِعْتَ جَابِرَ بْنَ عَبْدِ اللَّهِ، يَقُولُ: مَرَّ رَجُلٌ بِسِهَامٍ فِي الْمَسْجِدِ فَقَالَ لَهُ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: ‏«أَمْسِكْ بِنِصَالِهَا‏‏»؟ قَالَ: نَعَمْ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 24

Overgeleverd van Jābir, hij zei: “Een man liep door de moskee met pijlen waarvan hij de pijlpunten liet uitsteken. Hierop werd hij opgedragen om de pijlpunten vast te pakken zodat hij geen moslim schramt.”

حَدَّثَنَا أَبُو النُّعْمَانِ، حَدَّثَنَا حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ، عَنْ عَمْرِو بْنِ دِينَارٍ، عَنْ جَابِرٍ أَنَّ رَجُلاً، مَرَّ فِي الْمَسْجِدِ بِأَسْهُمٍ قَدْ أَبْدَى نُصُولَهَا، فَأُمِرَ أَنْ يَأْخُذَ بِنُصُولِهَا، لاَ يَخْدِشُ مُسْلِمًا‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 25

Overgeleverd van Abū Mūsā (al-ʾAshʿarī), dat de Profeet zei: “Wanneer iemand van jullie in onze moskee of op onze markt loopt en pijlen bij zich heeft, laat hem deze dan bij de pijlpunten vastpakken” – of hij zei: “laat hem deze dan vastpakken met zijn hand,” – “zodat niemand van de moslims door iets ervan geraakt wordt.”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ الْعَلاَءِ، حَدَّثَنَا أَبُو أُسَامَةَ، عَنْ بُرَيْدٍ، عَنْ أَبِي بُرْدَةَ، عَنْ أَبِي مُوسَى، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ: «إِذَا مَرَّ أَحَدُكُمْ فِي مَسْجِدِنَا أَوْ فِي سُوقِنَا وَمَعَهُ نَبْلٌ فَلْيُمْسِكْ عَلَى نِصَالِهَا - أَوْ قَالَ فَلْيَقْبِضْ بِكَفِّهِ - أَنْ يُصِيبَ أَحَدًا مِنَ الْمُسْلِمِينَ مِنْهَا شَىْءٌ‏‏».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 26

Hoofdstuk (8): De uitspraak van de Profeet : “Word na mij geen ongelovigen door elkaars nekken te slaan.”

(٨) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: ‏«لاَ تَرْجِعُوا بَعْدِي كُفَّارًا، يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ».

Overgeleverd van ʿAbdullāh (ibn Masʿūd), dat de Profeet zei: “Het uitschelden van een moslim is zondigheid (fusūq), en het bestrijden van hem is ongeloof (kufr).”

حَدَّثَنَا عُمَرُ بْنُ حَفْصٍ، حَدَّثَنِي أَبِي، حَدَّثَنَا الأَعْمَشُ، حَدَّثَنَا شَقِيقٌ قَالَ: قَالَ عَبْدُ اللَّهِ: قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «سِبَابُ الْمُسْلِمِ فُسُوقٌ، وَقِتَالُهُ كُفْرٌ‏».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 27

Overgeleverd van Ibn ʿUmar, dat hij de Profeet hoorde zeggen: “Word na mij geen ongelovigen door elkaars nekken te slaan.”

حَدَّثَنَا حَجَّاجُ بْنُ مِنْهَالٍ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، أَخْبَرَنِي وَاقِدُ بْنُ مُحَمَّدٍ، عَنْ أَبِيهِ، عَنِ ابْنِ عُمَرَ، أَنَّهُ سَمِعَ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَقُولُ: «لاَ تَرْجِعُوا بَعْدِي كُفَّارًا، يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 28

Overgeleverd van Abū Bakrah, dat de Boodschapper van Allāh de mensen toesprak en zei: “Weten jullie dan niet welke dag dit is?” Zij zeiden: “Allāh en Zijn Boodschapper weten het beter.” Hij (Abū Bakrah) zei: “Totdat wij dachten dat hij het een andere naam zou geven.”

Vervolgens zei hij (): “Is dit niet de Dag van het Slachten (Yawm an-Naḥr)?” Wij zeiden: “Welzeker, o Boodschapper van Allāh!” Hij () zei: “Welke stad is dit? Is dit niet de heilige stad (Mekka)?” Wij zeiden: “Welzeker, o Boodschapper van Allāh.”

Hij () zei: “Voorwaar, jullie bloed, bezittingen, eer en huiden zijn verboden voor jullie zoals deze dag in deze maand in deze stad. Let op, heb ik het verkondigd?” Wij zeiden: “Welzeker.”

Hij () zei: “O Allāh, wees getuige hiervan. Laat de aanwezige het overbrengen aan de afwezige, want wellicht dat de overbrenger het overbrengt aan iemand die het beter begrijpt.” En dit was ook het geval. Hij () vervolgde: “Word na mij geen ongelovigen door elkaars nekken te slaan.”

Op de dag dat Ibn al-Ḥaḍramī werd verbrand (bij de gebeurtenissen tussen Muʿāwiyah en ʿAlī), toen Jāriyah ibn Qudāmah hem verbrandde, zei hij (Jāriyah): “Kijk uit naar Abū Bakrah.” Toen zeiden ze: “Dat is Abū Bakrah, hij ziet je.” ʿAbd ar-Raḥmān (ibn Abī Bakrah) zei: “Mijn moeder vertelde mij dat Abū Bakrah zei: ‘Als zij bij mij naar binnen waren gekomen, dan zou ik mij niet eens haasten naar een rietstengel (om hen af te weren).’”

حَدَّثَنَا مُسَدَّدٌ، حَدَّثَنَا يَحْيَى، حَدَّثَنَا قُرَّةُ بْنُ خَالِدٍ، حَدَّثَنَا ابْنُ سِيرِينَ، عَنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ بْنِ أَبِي بَكْرَةَ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ - وَعَنْ رَجُلٍ آخَرَ هُوَ أَفْضَلُ فِي نَفْسِي مِنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ بْنِ أَبِي بَكْرَةَ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ - أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ خَطَبَ النَّاسَ فَقَالَ: ‏«أَلاَ تَدْرُونَ أَيُّ يَوْمٍ هَذَا؟‏‏‏». قَالُوا: اللَّهُ وَرَسُولُهُ أَعْلَمُ‏.‏ قَالَ: حَتَّى ظَنَنَّا أَنَّهُ سَيُسَمِّيهِ بِغَيْرِ اسْمِهِ‏.‏

فَقَالَ:‏ «أَلَيْسَ بِيَوْمِ النَّحْرِ؟‏‏».‏ قُلْنَا: بَلَى يَا رَسُولَ اللَّهِ‏.‏ قَالَ: ‏«أَىُّ بَلَدٍ هَذَا، أَلَيْسَتْ بِالْبَلْدَةِ الحَرَامِ؟»‏‏.‏ قُلْنَا: بَلَى يَا رَسُولَ اللَّهِ‏.‏

قَالَ:‏ «فَإِنَّ دِمَاءَكُمْ، وَأَمْوَالَكُمْ، وَأَعْرَاضَكُمْ، وَأَبْشَارَكُمْ عَلَيْكُمْ حَرَامٌ، كَحُرْمَةِ يَوْمِكُمْ هَذَا، فِي شَهْرِكُمْ هَذَا، فِي بَلَدِكُمْ هَذَا، أَلاَ هَلْ بَلَّغْتُ‏‏».‏ قُلْنَا: نَعَمْ‏.‏

قَالَ: «اللَّهُمَّ اشْهَدْ، فَلْيُبَلِّغِ الشَّاهِدُ الْغَائِبَ، فَإِنَّهُ رُبَّ مُبَلِّغٍ يُبَلِّغُهُ مَنْ هُوَ أَوْعَى لَهُ». فَكَانَ كَذَلِكَ. قَالَ: «لاَ تَرْجِعُوا بَعْدِي كُفَّارًا يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ‏».

فَلَمَّا كَانَ يَوْمَ حُرِّقَ ابْنُ الْحَضْرَمِيِّ، حِينَ حَرَّقَهُ جَارِيَةُ بْنُ قُدَامَةَ، قَالَ: أَشْرِفُوا عَلَى أَبِي بَكْرَةَ‏.‏ فَقَالُوا: هَذَا أَبُو بَكْرَةَ يَرَاكَ‏.‏ قَالَ عَبْدُ الرَّحْمَنِ: فَحَدَّثَتْنِي أُمِّي، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ أَنَّهُ قَالَ: لَوْ دَخَلُوا عَلَيَّ مَا بَهَشْتُ بِقَصَبَةٍ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 29

Overgeleverd van Ibn ʿAbbās k, dat de Profeet zei: “Keer na mij niet terug als ongelovigen door elkaars nekken te slaan.”

حَدَّثَنَا أَحْمَدُ بْنُ إِشْكَابٍ، حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ فُضَيْلٍ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ عِكْرِمَةَ، عَنِ ابْنِ عَبَّاسٍ رَضِيَ اللَّهُ عَنهُما قَالَ: قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «لاَ تَرْتَدُّوا بَعْدِي كُفَّارًا، يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 30

Overgeleverd van Jarīr (ibn ʿAbdillāh), hij zei: “De Boodschapper van Allāh zei tegen mij tijdens de afscheidsbedevaart: ‘Beveel de mensen om stil te zijn en aandachtig te luisteren.’ Vervolgens zei hij: ‘Word na mij geen ongelovigen door elkaars nekken te slaan.’”

حَدَّثَنَا سُلَيْمَانُ بْنُ حَرْبٍ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، عَنْ عَلِيِّ بْنِ مُدْرِكٍ، سَمِعْتُ أَبَا زُرْعَةَ بْنَ عَمْرِو بْنِ جَرِيرٍ، عَنْ جَدِّهِ جَرِيرٍ، قَالَ: قَالَ لِي رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فِي حَجَّةِ الْوَدَاعِ: «اسْتَنْصِتِ النَّاسَ‏‏‏». ثُمَّ قَالَ: «لاَ تَرْجِعُوا بَعْدِي كُفَّارًا، يَضْرِبُ بَعْضُكُمْ رِقَابَ بَعْضٍ»‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 31

Hoofdstuk (9): Er zal een fitnah plaatsvinden waarin de zittende beter is dan de staande

(٩) باب تَكُونُ فِتْنَةٌ الْقَاعِدُ فِيهَا خَيْرٌ مِنَ الْقَائِمِ

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Er zullen beproevingen (fitan) plaatsvinden waarin de zittende beter is dan de staande, de staande beter dan de lopende, en de lopende beter dan degene die zich erin haast. Wie zich eraan blootstelt, zal erdoor meegesleurd worden. Dus wie er een toevluchtsoord of schuilplaats vindt, laat hem zich daar dan terugtrekken.”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ عُبَيْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا إِبْرَاهِيمُ بْنُ سَعْدٍ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ أَبِي سَلَمَةَ بْنِ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ،‏ قَالَ إِبْرَاهِيمُ: وَحَدَّثَنِي صَالِحُ بْنُ كَيْسَانَ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ سَعِيدِ بْنِ الْمُسَيَّبِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، قَالَ: قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «سَتَكُونُ فِتَنٌ الْقَاعِدُ فِيهَا خَيْرٌ مِنَ الْقَائِمِ، وَالْقَائِمُ فِيهَا خَيْرٌ مِنَ الْمَاشِي، وَالْمَاشِي فِيهَا خَيْرٌ مِنَ السَّاعِي، مَنْ تَشَرَّفَ لَهَا تَسْتَشْرِفْهُ، فَمَنْ وَجَدَ فِيهَا مَلْجَأً أَوْ مَعَاذًا فَلْيَعُذْ بِهِ»‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 32

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Er zullen beproevingen (fitan) plaatsvinden waarin de zittende beter is dan de staande, de staande beter dan de lopende, en de lopende beter dan degene die zich erin haast. Wie zich eraan blootstelt, zal erdoor meegesleurd worden. Dus wie een toevluchtsoord of schuilplaats vindt, laat hem zich daar dan terugtrekken.”

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، أَخْبَرَنِي أَبُو سَلَمَةَ بْنُ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، أَنَّ أَبَا هُرَيْرَةَ، قَالَ: قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: ‏«سَتَكُونُ فِتَنٌ الْقَاعِدُ فِيهَا خَيْرٌ مِنَ الْقَائِمِ، وَالْقَائِمُ خَيْرٌ مِنَ الْمَاشِي، وَالْمَاشِي فِيهَا خَيْرٌ مِنَ السَّاعِي، مَنْ تَشَرَّفَ لَهَا تَسْتَشْرِفْهُ، فَمَنْ وَجَدَ مَلْجَأً أَوْ مَعَاذًا فَلْيَعُذْ بِهِ».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 33

Hoofdstuk (10): Wanneer twee moslims elkaar met hun zwaarden treffen

(١٠) باب إِذَا الْتَقَى الْمُسْلِمَانِ بِسَيْفَيْهِمَا

Overgeleverd van al-Ḥasan, hij zei: “Ik trok er in de nachten van de fitnah (tussen ʿAlī en ʿĀʾishah) op uit met mijn wapen. Toen kwam Abū Bakrah mij tegen en vroeg: ‘Waar ga je naartoe?’ Ik antwoordde: ‘Ik wil de neef van de Boodschapper van Allah (ʿAlī) ondersteunen.’ Daarop zei hij: ‘De Boodschapper van Allah zei: ‘Wanneer twee moslims elkaar met hun zwaarden tegemoet treden, dan zijn beiden in het Vuur.’’ Er werd gevraagd: ‘Dat geldt voor de doder, maar wat is de schuld van de gedode?’ Hij antwoordde: ‘Hij was vastberaden om zijn metgezel te doden.’”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ عَبْدِ الْوَهَّابِ، حَدَّثَنَا حَمَّادٌ، عَنْ رَجُلٍ لَمْ يُسَمِّهِ، عَنِ الْحَسَنِ، قَالَ: خَرَجْتُ بِسِلاَحِي لَيَالِيَ الْفِتْنَةِ، فَاسْتَقْبَلَنِي أَبُو بَكْرَةَ فَقَالَ: أَيْنَ تُرِيدُ؟ قُلْتُ: أُرِيدُ نُصْرَةَ ابْنِ عَمِّ رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ.‏ قَالَ: قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «إِذَا تَوَاجَهَ الْمُسْلِمَانِ بِسَيْفَيْهِمَا فَكِلاَهُمَا مِنْ أَهْلِ النَّارِ».‏ قِيلَ: فَهَذَا الْقَاتِلُ، فَمَا بَالُ الْمَقْتُولِ؟ قَالَ: «إِنَّهُ أَرَادَ قَتْلَ صَاحِبِهِ».‏ قَالَ حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ: فَذَكَرْتُ هَذَا الْحَدِيثَ لأَيُّوبَ وَيُونُسَ بْنِ عُبَيْدٍ وَأَنَا أُرِيدُ أَنْ يُحَدِّثَانِي بِهِ، فَقَالاَ: إِنَّمَا رَوَى هَذَا الْحَدِيثَ الْحَسَنُ، عَنِ الأَحْنَفِ بْنِ قَيْسٍ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ‏.‏

حَدَّثَنَا سُلَيْمَانُ، حَدَّثَنَا حَمَّادٌ بِهَذَا‏.‏ وَقَالَ مُؤَمَّلٌ: حَدَّثَنَا حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ، حَدَّثَنَا أَيُّوبُ، وَيُونُسُ، وَهِشَامٌ، وَمُعَلَّى بْنُ زِيَادٍ، عَنِ الْحَسَنِ، عَنِ الأَحْنَفِ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ‏.‏ وَرَوَاهُ مَعْمَرٌ، عَنْ أَيُّوبَ‏.‏ وَرَوَاهُ بَكَّارُ بْنُ عَبْدِ الْعَزِيزِ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ‏.‏ وَقَالَ غُنْدَرٌ: حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، عَنْ مَنْصُورٍ، عَنْ رِبْعِيِّ بْنِ حِرَاشٍ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ‏.‏ وَلَمْ يَرْفَعْهُ سُفْيَانُ، عَنْ مَنْصُورٍ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 34

Hoofdstuk (11): Wat te doen wanneer er geen gemeenschap (jamāʿah) is

(١١) باب كَيْفَ الأَمْرُ إِذَا لَمْ تَكُنْ جَمَاعَةٌ

Overgeleverd van Ḥudhayfah ibn al-Yamān, hij zei: “De mensen vroegen de Boodschapper van Allāh over het goede, maar ik vroeg hem over het kwade, uit vrees dat het mij zou treffen. Ik zei: ‘O Boodschapper van Allāh, wij leefden in onwetendheid en slechtheid, en toen bracht Allāh ons dit goede. Zal er na dit goede weer slechtheid komen?’ Hij zei: ‘Ja.’ Ik vroeg: ‘Zal er na die slechtheid weer goedheid komen?’ Hij zei: ‘Ja, maar er zal een smet op zitten.’ Ik vroeg: ‘Wat is die smet?’ Hij zei: ‘Er zullen mensen zijn die leiden met iets anders dan mijn leiding; je zult dingen van hen goedkeuren en dingen afkeuren.’ Ik vroeg: ‘Zal er na dat goede weer slechtheid komen?’ Hij zei: ‘Ja, er zullen oproepers zijn aan de poorten van de Hel; wie hen gehoorzaamt, zullen zij daarin werpen.’ Ik vroeg: ‘O Boodschapper van Allāh, beschrijf hen voor ons.’ Hij zei: ‘Zij zijn van onze afkomst en spreken onze taal.’ Ik vroeg: ‘Wat beveelt u mij te doen als ik dat meemaak?’ Hij zei: ‘Houd vast aan de gemeenschap (jamāʿah) van de moslims en hun leider (imām).’ Ik vroeg: ‘En als zij geen gemeenschap en geen leider hebben?’ Hij zei: ‘Blijf dan weg van al die groepen, zelfs als je je moet vastbijten aan een boomstam, totdat de dood jou treft terwijl jij in deze staat bent.’”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ الْمُثَنَّى، حَدَّثَنَا الْوَلِيدُ بْنُ مُسْلِمٍ، حَدَّثَنَا ابْنُ جَابِرٍ، حَدَّثَنِي بُسْرُ بْنُ عُبَيْدِ اللَّهِ الْحَضْرَمِيُّ، أَنَّهُ سَمِعَ أَبَا إِدْرِيسَ الْخَوْلاَنِيَّ، أَنَّهُ سَمِعَ حُذَيْفَةَ بْنَ الْيَمَانِ، يَقُولُ: كَانَ النَّاسُ يَسْأَلُونَ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ عَنِ الْخَيْرِ، وَكُنْتُ أَسْأَلُهُ عَنِ الشَّرِّ، مَخَافَةَ أَنْ يُدْرِكَنِي فَقُلْتُ: يَا رَسُولَ اللَّهِ إِنَّا كُنَّا فِي جَاهِلِيَّةٍ وَشَرٍّ فَجَاءَنَا اللَّهُ بِهَذَا الْخَيْرِ، فَهَلْ بَعْدَ هَذَا الْخَيْرِ مِنْ شَرٍّ؟ قَالَ: «نَعَمْ»‏‏.‏ قُلْتُ: وَهَلْ بَعْدَ ذَلِكَ الشَّرِّ مِنْ خَيْرٍ؟ قَالَ: «نَعَمْ، وَفِيهِ دَخَنٌ‏‏».‏ قُلْتُ وَمَا دَخَنُهُ؟ قَالَ: «قَوْمٌ يَهْدُونَ بِغَيْرِ هَدْىٍ، تَعْرِفُ مِنْهُمْ وَتُنْكِرُ‏‏».‏ قُلْتُ: فَهَلْ بَعْدَ ذَلِكَ الْخَيْرِ مِنْ شَرٍّ؟ قَالَ: «نَعَمْ، دُعَاةٌ عَلَى أَبْوَابِ جَهَنَّمَ، مَنْ أَجَابَهُمْ إِلَيْهَا قَذَفُوهُ فِيهَا‏‏».‏ قُلْتُ: يَا رَسُولَ اللَّهِ صِفْهُمْ لَنَا‏.‏ قَالَ: «هُمْ مِنْ جِلْدَتِنَا، وَيَتَكَلَّمُونَ بِأَلْسِنَتِنَا‏‏».‏ قُلْتُ: فَمَا تَأْمُرُنِي إِنْ أَدْرَكَنِي ذَلِكَ؟ قَالَ: «تَلْزَمُ جَمَاعَةَ الْمُسْلِمِينَ وَإِمَامَهُمْ.»‏ قُلْتُ: فَإِنْ لَمْ يَكُنْ لَهُمْ جَمَاعَةٌ وَلاَ إِمَامٌ؟ قَالَ: «فَاعْتَزِلْ تِلْكَ الْفِرَقَ كُلَّهَا، وَلَوْ أَنْ تَعَضَّ بِأَصْلِ شَجَرَةٍ، حَتَّى يُدْرِكَكَ الْمَوْتُ، وَأَنْتَ عَلَى ذَلِكَ‏‏».‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 35

Hoofdstuk (12): Degene die het afkeurde om het aantal (deelnemers) van de fitnah en het onrecht te vermeerderen

(١٢) باب مَنْ كَرِهَ أَنْ يُكَثِّرَ سَوَادَ الْفِتَنِ وَالظُّلْمِ

Overgeleverd van Abi'l-Aswad, hij zei: “Er werd een legereenheid gerekruteerd uit de bevolking van Medina en ik werd hiervoor opgeroepen. Toen kwam ik ʿIkrimah tegen en vertelde hem hierover, hij ontmoedigde mij ten zeerste en zei: ‘Ibn ʿAbbās vertelde mij dat er sommige moslims waren die zich onder de veelgodenaanbidders bevonden en hun aantal tegen de Boodschapper van Allāh vermeerderden. Er zou dan een pijl afgeschoten worden waarbij een van hen werd getroffen en daarbij gedood zou worden. Of een moslim zou hem (met zijn zwaard) slaan en hem doden. Toen openbaarde Allāh de Verhevene: {Voorwaar, degenen van wie de Engelen de zielen nemen terwijl zij zichzelf onrecht aandoen...} [4:97]’”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ يَزِيدَ، حَدَّثَنَا حَيْوَةُ، وَغَيْرُهُ، قَالاَ حَدَّثَنَا أَبُو الأَسْوَدِ،‏.‏ وَقَالَ اللَّيْثُ عَنْ أَبِي الأَسْوَدِ، قَالَ قُطِعَ عَلَى أَهْلِ الْمَدِينَةِ بَعْثٌ فَاكْتُتِبْتُ فِيهِ فَلَقِيتُ عِكْرِمَةَ فَأَخْبَرْتُهُ فَنَهَانِي أَشَدَّ النَّهْىِ ثُمَّ قَالَ أَخْبَرَنِي ابْنُ عَبَّاسٍ أَنَّ أُنَاسًا مِنَ الْمُسْلِمِينَ كَانُوا مَعَ الْمُشْرِكِينَ يُكَثِّرُونَ سَوَادَ الْمُشْرِكِينَ عَلَى رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَيَأْتِي السَّهْمُ فَيُرْمَى فَيُصِيبُ أَحَدَهُمْ فَيَقْتُلُهُ، أَوْ يَضْرِبُهُ فَيَقْتُلُهُ‏.‏ فَأَنْزَلَ اللَّهُ تَعَالَى ‏{‏إِنَّ الَّذِينَ تَوَفَّاهُمُ الْمَلاَئِكَةُ ظَالِمِي أَنْفُسِهِمْ‏}

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 36

Hoofdstuk (13): Wanneer (iemand) achterblijft te midden van het uitschot van de mensen

(١٣) باب إِذَا بَقِيَ فِي حُثَالَةٍ مِنَ النَّاسِ

Overgeleverd van Ḥudhayfah, hij zei: “De Boodschapper van Allah heeft ons twee overleveringen verteld. Ik heb er één in vervulling zien gaan en ik wacht op de vervulling van de andere. Hij vertelde ons dat de amānah is neergezonden in de wortels van de harten van de mannen. Vervolgens leerden zij het uit de Qurʾān, daarna leerden zij het uit de Sunnah. Daarna vertelde hij ons hoe het wordt weggenomen en zei: ‘Een man zal in slaap vallen, waarbij de amānah uit zijn hart zal worden weggenomen en er slechts een spoor achterblijft, zoals het spoor van een donkere vlek. Vervolgens slaapt hij nog een keer, en de amānah wordt opnieuw weggenomen, waardoor er slechts een spoor achterblijft als van een blaar, zoals wanneer een hete kool over je voet rolt waardoor deze opzwelt. Je ziet dat het opgezwollen is, maar er zit niets in. En de mensen zullen handel drijven, maar bijna niemand zal nog de amānah vervullen. Er zal gezegd worden: ‘In de stam van die-en-die is nog een betrouwbare man.’ En er zal over een man worden gezegd: ‘Wat is hij toch een wijs, beleefd en sterk man!’ Terwijl er in zijn hart geen greintje geloof zit ter grootte van een mosterdzaadje.’ Er is zeker een tijd geweest dat het mij niet uitmaakte met wie van jullie ik zaken deed: als hij een moslim was, zou zijn Islām hem ertoe brengen om mij te geven wat mij toekomt; en als hij een christen was, zou zijn moslimambtenaar ervoor zorgen dat ik kreeg wat mij toekwam. Maar vandaag de dag doe ik alleen nog zaken met die-en-die.’”

حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ كَثِيرٍ، أَخْبَرَنَا سُفْيَانُ، حَدَّثَنَا الأَعْمَشُ، عَنْ زَيْدِ بْنِ وَهْبٍ، حَدَّثَنَا حُذَيْفَةُ، قَالَ حَدَّثَنَا رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ حَدِيثَيْنِ رَأَيْتُ أَحَدَهُمَا وَأَنَا أَنْتَظِرُ الآخَرَ حَدَّثَنَا ‏"‏ أَنَّ الأَمَانَةَ نَزَلَتْ فِي جَذْرِ قُلُوبِ الرِّجَالِ، ثُمَّ عَلِمُوا مِنَ الْقُرْآنِ، ثُمَّ عَلِمُوا مِنَ السُّنَّةِ ‏"‏‏.‏ وَحَدَّثَنَا عَنْ رَفْعِهَا قَالَ ‏"‏ يَنَامُ الرَّجُلُ النَّوْمَةَ فَتُقْبَضُ الأَمَانَةُ مِنْ قَلْبِهِ، فَيَظَلُّ أَثَرُهَا مِثْلَ أَثَرِ الْوَكْتِ، ثُمَّ يَنَامُ النَّوْمَةَ فَتُقْبَضُ فَيَبْقَى فِيهَا أَثَرُهَا مِثْلَ أَثَرِ الْمَجْلِ، كَجَمْرٍ دَحْرَجْتَهُ عَلَى رِجْلِكَ فَنَفِطَ، فَتَرَاهُ مُنْتَبِرًا وَلَيْسَ فِيهِ شَىْءٌ، وَيُصْبِحُ النَّاسُ يَتَبَايَعُونَ فَلاَ يَكَادُ أَحَدٌ يُؤَدِّي الأَمَانَةَ فَيُقَالُ إِنَّ فِي بَنِي فُلاَنٍ رَجُلاً أَمِينًا‏.‏ وَيُقَالُ لِلرَّجُلِ مَا أَعْقَلَهُ، وَمَا أَظْرَفَهُ، وَمَا أَجْلَدَهُ، وَمَا فِي قَلْبِهِ مِثْقَالُ حَبَّةِ خَرْدَلٍ مِنْ إِيمَانٍ، وَلَقَدْ أَتَى عَلَىَّ زَمَانٌ، وَلاَ أُبَالِي أَيُّكُمْ بَايَعْتُ، لَئِنْ كَانَ مُسْلِمًا رَدَّهُ عَلَىَّ الإِسْلاَمُ، وَإِنْ كَانَ نَصْرَانِيًّا رَدَّهُ عَلَىَّ سَاعِيهِ، وَأَمَّا الْيَوْمَ فَمَا كُنْتُ أُبَايِعُ إِلاَّ فُلاَنًا وَفُلاَنًا ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 37

Hoofdstuk (14): Het terugtrekken naar het bedoeïenenleven (taʿarrub) tijdens de fitnah

(١٤) باب التَّعَرُّبِ فِي الْفِتْنَةِ

Overgeleverd van Salamah ibn al-Akwaʿ, dat hij binnentrad bij al-Ḥajjāj, die tegen hem zei: “O zoon van al-Akwaʿ, ben je teruggevallen op je hielen (d.w.z. heb je de Islām verlaten) door bij de bedoeïenen te leven?” Salamah antwoordde: “Nee, maar de Boodschapper van Allah heeft mij toestemming gegeven om bij de bedoeïenen te leven.”

En van Yazīd ibn Abī ʿUbayd is overgeleverd: “Toen ʿUthmān ibn ʿAffān werd gedood, trok Salamah ibn al-Akwaʿ zich terug naar ar-Rabadhah. Daar trouwde hij met een vrouw met wie hij kinderen kreeg. Hij bleef daar tot een paar nachten voor zijn dood. Toen keerde hij terug naar Medina.”

حَدَّثَنَا قُتَيْبَةُ بْنُ سَعِيدٍ، حَدَّثَنَا حَاتِمٌ، عَنْ يَزِيدَ بْنِ أَبِي عُبَيْدٍ، عَنْ سَلَمَةَ بْنِ الأَكْوَعِ، أَنَّهُ دَخَلَ عَلَى الْحَجَّاجِ فَقَالَ يَا ابْنَ الأَكْوَعِ ارْتَدَدْتَ عَلَى عَقِبَيْكَ تَعَرَّبْتَ قَالَ لاَ وَلَكِنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ أَذِنَ لِي فِي الْبَدْوِ‏.‏ وَعَنْ يَزِيدَ بْنِ أَبِي عُبَيْدٍ قَالَ لَمَّا قُتِلَ عُثْمَانُ بْنُ عَفَّانَ خَرَجَ سَلَمَةُ بْنُ الأَكْوَعِ إِلَى الرَّبَذَةِ، وَتَزَوَّجَ هُنَاكَ امْرَأَةً وَوَلَدَتْ لَهُ أَوْلاَدًا، فَلَمْ يَزَلْ بِهَا حَتَّى قَبْلَ أَنْ يَمُوتَ بِلَيَالٍ، فَنَزَلَ الْمَدِينَةَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 38

Overgeleverd van Abū Saʿīd al-Khudrī h, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Er zal een tijd komen waarin het beste bezit van een moslim schapen zullen zijn, waarmee hij de bergtoppen en de plekken waar regen valt opzoekt, terwijl hij met zijn religie vlucht voor de beproevingen.”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ يُوسُفَ، أَخْبَرَنَا مَالِكٌ، عَنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ أَبِي صَعْصَعَةَ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ أَبِي سَعِيدٍ الْخُدْرِيِّ ـ رضى الله عنه ـ أَنَّهُ قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ يُوشِكُ أَنْ يَكُونَ خَيْرَ مَالِ الْمُسْلِمِ غَنَمٌ، يَتْبَعُ بِهَا شَعَفَ الْجِبَالِ وَمَوَاقِعَ الْقَطْرِ، يَفِرُّ بِدِينِهِ مِنَ الْفِتَنِ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 39

Hoofdstuk (15): Het zoeken van toevlucht bij Allah tegen de fitan

(١٥) باب التَّعَوُّذِ مِنَ الْفِتَنِ

Overgeleverd van Anas h, hij zei: “De mensen bleven de Profeet vragen stellen, totdat zij hem lastigvielen met hun vragen. Op een dag beklom de Profeet de preekstoel en zei: ‘Wat jullie mij ook vragen, ik zal het jullie verduidelijken.’ Ik keek toen naar rechts en naar links, en zag dat ieder van hen zijn hoofd had bedekt met zijn kleed en aan het huilen was. Toen stond er een man op die, wanneer hij ruzie had met iemand, ervan beschuldigd werd niet de zoon van zijn vader te zijn. Hij zei: ‘O Profeet van Allah, wie is mijn vader?’ Hij () antwoordde: ‘Jouw vader is Ḥudhāfah.’ Toen stond ʿUmar op en zei: ‘Wij zijn tevreden met Allāh als onze Heer, met de Islām als onze religie, en met Muḥammad als onze Boodschapper. Wij zoeken toevlucht bij Allāh tegen het kwaad van de fitan (beproevingen).’ Toen zei de Profeet : ‘Ik heb nog nooit het goede en het slechte gezien zoals op deze dag. Voorwaar, het Paradijs en de Hel werden aan mij getoond, tot ik ze zag voor deze muur.’”

Qatādah zei: “Deze overlevering wordt genoemd als uitleg van de Āyah: {O jullie die geloven, vraag niet naar zaken die, als ze aan jullie worden verduidelijkt, jullie kunnen schaden.} [5:101]”

حَدَّثَنَا مُعَاذُ بْنُ فَضَالَةَ، حَدَّثَنَا هِشَامٌ، عَنْ قَتَادَةَ، عَنْ أَنَسٍ ـ رضى الله عنه ـ قَالَ سَأَلُوا النَّبِيَّ صلى الله عليه وسلم حَتَّى أَحْفَوْهُ بِالْمَسْأَلَةِ، فَصَعِدَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ذَاتَ يَوْمٍ الْمِنْبَرَ فَقَالَ ‏"‏ لاَ تَسْأَلُونِي عَنْ شَىْءٍ إِلاَّ بَيَّنْتُ لَكُمْ ‏"‏‏.‏ فَجَعَلْتُ أَنْظُرُ يَمِينًا وَشِمَالاً، فَإِذَا كُلُّ رَجُلٍ رَأْسُهُ فِي ثَوْبِهِ يَبْكِي، فَأَنْشَأَ رَجُلٌ كَانَ إِذَا لاَحَى يُدْعَى إِلَى غَيْرِ أَبِيهِ فَقَالَ يَا نَبِيَّ اللَّهِ مَنْ أَبِي فَقَالَ ‏"‏ أَبُوكَ حُذَافَةُ ‏"‏‏.‏ ثُمَّ أَنْشَأَ عُمَرُ فَقَالَ رَضِينَا بِاللَّهِ رَبًّا، وَبِالإِسْلاَمِ دِينًا، وَبِمُحَمَّدٍ رَسُولاً، نَعُوذُ بِاللَّهِ مِنْ سُوءِ الْفِتَنِ‏.‏ فَقَالَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم ‏"‏ مَا رَأَيْتُ فِي الْخَيْرِ وَالشَّرِّ كَالْيَوْمِ قَطُّ، إِنَّهُ صُوِّرَتْ لِي الْجَنَّةُ وَالنَّارُ حَتَّى رَأَيْتُهُمَا دُونَ الْحَائِطِ ‏"‏‏.‏ قَالَ قَتَادَةُ يُذْكَرُ هَذَا الْحَدِيثُ عِنْدَ هَذِهِ الآيَةِ ‏{‏يَا أَيُّهَا الَّذِينَ آمَنُوا لاَ تَسْأَلُوا عَنْ أَشْيَاءَ إِنْ تُبْدَ لَكُمْ تَسُؤْكُمْ‏}

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 40

En van Anas is (via een andere keten) overgeleverd dat de Profeet van Allāh dit zei, en hij (Anas) zei: “... en elke man had zijn hoofd gewikkeld in zijn kleed en huilde.” En hij zei: “toevlucht zoekend bij Allāh tegen het kwaad van de fitan” of hij zei: “Ik zoek toevlucht bij Allāh tegen het kwaad van de fitan.”

وَقَالَ عَبَّاسٌ النَّرْسِيُّ حَدَّثَنَا يَزِيدُ بْنُ زُرَيْعٍ، حَدَّثَنَا سَعِيدٌ، حَدَّثَنَا قَتَادَةُ، أَنَّ أَنَسًا، حَدَّثَهُمْ أَنَّ نَبِيَّ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِهَذَا وَقَالَ كُلُّ رَجُلٍ لاَفًّا رَأْسَهُ فِي ثَوْبِهِ يَبْكِي‏.‏ وَقَالَ عَائِذًا بِاللَّهِ مِنْ سُوءِ الْفِتَنِ‏.‏ أَوْ قَالَ أَعُوذُ بِاللَّهِ مِنْ سُوءِ الْفِتَنِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 41

En van Anas is (via een andere keten) overgeleverd dat de Profeet dit zei, en hij zei: “Toevlucht zoekend bij Allāh tegen het kwaad van de fitan.”

وَقَالَ لِي خَلِيفَةُ حَدَّثَنَا يَزِيدُ بْنُ زُرَيْعٍ، حَدَّثَنَا سَعِيدٌ، وَمُعْتَمِرٌ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ قَتَادَةَ، أَنَّ أَنَسًا، حَدَّثَهُمْ عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِهَذَا وَقَالَ عَائِذًا بِاللَّهِ مِنْ شَرِّ الْفِتَنِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 42

Hoofdstuk (16): De uitspraak van de Profeet : “De Fitnah komt vanuit het Oosten.”

(١٦) باب قَوْلِ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم ‏"‏ الْفِتْنَةُ مِنْ قِبَلِ الْمَشْرِقِ ‏"‏

Overgeleverd van Sālim, van zijn vader, dat de Profeet naast de preekstoel ging staan en zei: “De fitnah is hier, de fitnah is hier, vanwaar de hoorn van de duivel opkomt.” Of hij zei: “de hoorn van de zon.”

حَدَّثَنِي عَبْدُ اللَّهِ بْنُ مُحَمَّدٍ، حَدَّثَنَا هِشَامُ بْنُ يُوسُفَ، عَنْ مَعْمَرٍ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، عَنْ سَالِمٍ، عَنْ أَبِيهِ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ أَنَّهُ قَامَ إِلَى جَنْبِ الْمِنْبَرِ فَقَالَ ‏"‏ الْفِتْنَةُ هَا هُنَا الْفِتْنَةُ هَا هُنَا مِنْ حَيْثُ يَطْلُعُ قَرْنُ الشَّيْطَانِ ‏"‏‏.‏ أَوْ قَالَ ‏"‏ قَرْنُ الشَّمْسِ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 43

Overgeleverd van Ibn ʿUmar k, dat hij de Boodschapper van Allāh hoorde zeggen terwijl hij naar het Oosten keek: “Waarlijk! De fitnah is daar, vanwaar de hoorn van de duivel opkomt.”

حَدَّثَنَا قُتَيْبَةُ بْنُ سَعِيدٍ، حَدَّثَنَا لَيْثٌ، عَنْ نَافِعٍ، عَنِ ابْنِ عُمَرَ ـ رضى الله عنهما ـ أَنَّهُ سَمِعَ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ وَهْوَ مُسْتَقْبِلٌ الْمَشْرِقَ يَقُولُ ‏"‏ أَلاَ إِنَّ الْفِتْنَةَ هَا هُنَا مِنْ حَيْثُ يَطْلُعُ قَرْنُ الشَّيْطَانِ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 44

Overgeleverd van Ibn ʿUmar, hij zei: “De Profeet zei: ‘O Allāh, zegen voor ons onze Shām (Levant). O Allāh, zegen voor ons ons Jemen.’ De mensen zeiden: ‘En voor onze Najd (ook)?’ Maar hij herhaalde: ‘O Allāh, zegen voor ons onze Shām. O Allāh, zegen voor ons ons Jemen.’ Zij zeiden opnieuw: ‘En voor onze Najd, o Boodschapper van Allāh?" Ik denk dat hij bij de derde keer zei: ‘Daar zijn de aardbevingen en de beproevingen (fitan), en van daaruit komt de hoorn van de shayṭān op.’”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا أَزْهَرُ بْنُ سَعْدٍ، عَنِ ابْنِ عَوْنٍ، عَنْ نَافِعٍ، عَنِ ابْنِ عُمَرَ، قَالَ ذَكَرَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ اللَّهُمَّ بَارِكْ لَنَا فِي شَأْمِنَا، اللَّهُمَّ بَارِكْ لَنَا فِي يَمَنِنَا ‏"‏‏.‏ قَالُوا وَفِي نَجْدِنَا‏.‏ قَالَ ‏"‏ اللَّهُمَّ بَارِكْ لَنَا فِي شَأْمِنَا، اللَّهُمَّ بَارِكْ لَنَا فِي يَمَنِنَا ‏"‏‏.‏ قَالُوا يَا رَسُولَ اللَّهِ وَفِي نَجْدِنَا فَأَظُنُّهُ قَالَ فِي الثَّالِثَةَ ‏"‏ هُنَاكَ الزَّلاَزِلُ وَالْفِتَنُ، وَبِهَا يَطْلُعُ قَرْنُ الشَّيْطَانِ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 45

Overgeleverd van Saʿīd ibn Jubayr, hij zei: “ʿAbdullāh ibn ʿUmar kwam naar ons toe, en wij hoopten dat hij ons een mooie overlevering zou vertellen. Toen kwam een man ons voor en zei: ‘O Abū ʿAbd ar-Raḥmān, vertel ons over het strijden tijdens de fitnah, want Allāh zegt: {En bestrijd hen totdat er geen fitnah meer is.}’ Daarop zei Ibn ʿUmar: ‘Weet jij wat de fitnah is? Moge jouw moeder jou verliezen! Waarlijk, Muḥammad vocht tegen de afgodenaanbidders, en het (gedwongen) binnentreden in hun religie was de fitnah. Maar jullie strijd is niet als de zijne – jullie vechten om de macht.’”

حَدَّثَنَا إِسْحَاقُ الْوَاسِطِيُّ، حَدَّثَنَا خَالِدٌ، عَنْ بَيَانٍ، عَنْ وَبَرَةَ بْنِ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، عَنْ سَعِيدِ بْنِ جُبَيْرٍ، قَالَ خَرَجَ عَلَيْنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ عُمَرَ فَرَجَوْنَا أَنْ يُحَدِّثَنَا، حَدِيثًا حَسَنًا ـ قَالَ ـ فَبَادَرَنَا إِلَيْهِ رَجُلٌ فَقَالَ يَا أَبَا عَبْدِ الرَّحْمَنِ حَدِّثْنَا عَنِ الْقِتَالِ فِي الْفِتْنَةِ وَاللَّهُ يَقُولُ ‏{‏وَقَاتِلُوهُمْ حَتَّى لاَ تَكُونَ فِتْنَةٌ‏}‏ فَقَالَ هَلْ تَدْرِي مَا الْفِتْنَةُ ثَكِلَتْكَ أُمُّكَ، إِنَّمَا كَانَ مُحَمَّدٌ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يُقَاتِلُ الْمُشْرِكِينَ، وَكَانَ الدُّخُولُ فِي دِينِهِمْ فِتْنَةً، وَلَيْسَ كَقِتَالِكُمْ عَلَى الْمُلْكِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 46

Hoofdstuk (17): De fitnah die als zeegolven heen en weer slaat

(١٧) باب الْفِتْنَةِ الَّتِي تَمُوجُ كَمَوْجِ الْبَحْرِ

[Introductie]: En Ibn ʿUyaynah leverde over van Khalaf ibn Ḥawshab: “Zij (de vrome voorgangers) vonden het aanbevolen om in tijden van fitan deze verzen aan te halen; Imruʾu'l-Qays zei: ‘De oorlog is in het begin, een jonge vrouw die zich versiert voor iedere dwaze. Maar wanneer zij ontbrandt en haar vlammen oplaaien, keert zij terug als een bejaarde, ongeliefde vrouw. Grijs, met een kleur die afschrikt en veranderd is, onaangenaam om te ruiken of te kussen.’”

وَقَالَ ابْنُ عُيَيْنَةَ عَنْ خَلَفِ بْنِ حَوْشَبٍ كَانُوا يَسْتَحِبُّونَ أَنْ يَتَمَثَّلُوا بِهَذِهِ الأَبْيَاتِ عِنْدَ الْفِتَنِ قَالَ امْرُؤُ الْقَيْسِ: الحَرْبُ أَوَّلَ مَا تَكُونُ فَتِيَّةً، تَسْعَى بِزِينَتِهَا لِكُلِّ جَهُولٍ، حَتَّى إِذَا اشْتَعَلَتْ وَشَبَّ ضِرَامُهَا، وَلَّتْ عَجُوزًا غَيْرَ ذَاتِ حَلِيلٍ، شَمْطَاءَ يُنْكَرُ لَوْنُهَا وَتَغَيَّرَتْ، مَكْرُوهَةً لِلشَّمِّ وَالتَّقْبِيلِ

Overgeleverd van Shaqīq, dat hij Ḥudhayfah hoorde zeggen: “Terwijl wij eens bij ʿUmar zaten, zei hij: ‘Wie van jullie herinnert zich de uitspraak van de Profeet over de fitnah?’ Ḥudhayfah zei: ‘De fitnah van een man in zijn gezin, zijn bezit, zijn kinderen en zijn buren, die wordt opgeheven door het gebed, liefdadigheid, het opdragen tot het goede en het weerhouden van het verwerpelijke.’ Hij (ʿUmar) zei: ‘Daar vraag ik je niet naar. Ik bedoel [die fitnah] die als de golven van de zee slaat.’ Daarop zei hij (Ḥudhayfah): ‘Wat die betreft, daar hoef je niet bang voor te zijn, o leider van de gelovigen. Tussen jou en haar is er een gesloten deur.’ ʿUmar vroeg: ‘Zal die deur geopend worden, of gebroken?’ Hij antwoordde: ‘Nee, die zal gebroken worden.’ ʿUmar zei toen: ‘Dan zal die nooit meer gesloten worden.’ Ik zei: ‘Ja, dat klopt.’

We vroegen later aan Ḥudhayfah: ‘Wist ʿUmar wie die deur was?’ Hij antwoordde: ‘Ja, net zoals ik weet dat er vóór morgen een nacht zal zijn. Want ik heb hem een overlevering verteld die niet voor misverstanden vatbaar is.’ Dus wij durfden hem niet te vragen wie ‘de deur’ was, dus droegen we Masrūq op om het voor ons te vragen. Hij vroeg hem: ‘Wie is die deur?’ Hij antwoordde: ‘ʿUmar.’”

حَدَّثَنَا عُمَرُ بْنُ حَفْصِ بْنِ غِيَاثٍ، حَدَّثَنَا أَبِي، حَدَّثَنَا الأَعْمَشُ، حَدَّثَنَا شَقِيقٌ، سَمِعْتُ حُذَيْفَةَ، يَقُولُ بَيْنَا نَحْنُ جُلُوسٌ عِنْدَ عُمَرَ قَالَ أَيُّكُمْ يَحْفَظُ قَوْلَ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم فِي الْفِتْنَةِ‏.‏ قَالَ ‏"‏ فِتْنَةُ الرَّجُلِ فِي أَهْلِهِ وَمَالِهِ وَوَلَدِهِ وَجَارِهِ، تُكَفِّرُهَا الصَّلاَةُ وَالصَّدَقَةُ وَالأَمْرُ بِالْمَعْرُوفِ وَالنَّهْىُ عَنِ الْمُنْكَرِ ‏"‏‏.‏ قَالَ لَيْسَ عَنْ هَذَا أَسْأَلُكَ، وَلَكِنِ الَّتِي تَمُوجُ كَمَوْجِ الْبَحْرِ‏.‏ قَالَ لَيْسَ عَلَيْكَ مِنْهَا بَأْسٌ يَا أَمِيرَ الْمُؤْمِنِينَ، إِنَّ بَيْنَكَ وَبَيْنَهَا بَابًا مُغْلَقًا‏.‏ قَالَ عُمَرُ أَيُكْسَرُ الْبَابُ أَمْ يُفْتَحُ قَالَ بَلْ يُكْسَرُ‏.‏ قَالَ عُمَرُ إِذًا لاَ يُغْلَقَ أَبَدًا‏.‏ قُلْتُ أَجَلْ‏.‏ قُلْنَا لِحُذَيْفَةَ أَكَانَ عُمَرُ يَعْلَمُ الْبَابَ قَالَ نَعَمْ كَمَا أَعْلَمُ أَنَّ دُونَ غَدٍ لَيْلَةً، وَذَلِكَ أَنِّي حَدَّثْتُهُ حَدِيثًا لَيْسَ بِالأَغَالِيطِ‏.‏ فَهِبْنَا أَنْ نَسْأَلَهُ مَنِ الْبَابُ فَأَمَرْنَا مَسْرُوقًا فَسَأَلَهُ فَقَالَ مَنِ الْبَابُ قَالَ عُمَرُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 47

Overgeleverd van Saʿīd ibn al-Musayyab, van Abū Mūsā al-Ashʿarī, die zei: “De Profeet ging op een keer naar een tuin van de tuinen van Medina om in zijn behoefte te voorzien. Ik ging hem achterna, en toen hij de tuin binnenging, ging ik bij de poort zitten en zei tegen mezelf: ‘Vandaag zal ik de poortwachter van de Profeet zijn,’ ook al had hij mij dat niet opgedragen. De Profeet had zijn behoefte gedaan en ging vervolgens op de rand van de waterput zitten. Hij ontblootte zijn onderbenen en liet ze in de put hangen. Toen kwam Abū Bakr en vroeg toestemming om binnen te komen. Ik zei: ‘Blijf even staan, ik zal toestemming voor je vragen.’ Hij bleef wachten, en ik ging naar de Profeet en zei: ‘O Profeet van Allāh, Abū Bakr vraagt toestemming om binnen te komen.’ Hij zei: ‘Sta hem toe om binnen te komen, en geef hem het goede nieuws van het Paradijs.’ Abū Bakr kwam binnen, ging rechts van de Profeet zitten, ontblootte zijn onderbenen en liet ze in de put hangen. Toen kwam ʿUmar, en ook tegen hem zei ik: ‘Blijf even staan, ik zal toestemming voor je vragen.’ De Profeet zei: ‘Sta hem toe om binnen te komen, en geef hem het goede nieuws van het Paradijs.’ ʿUmar kwam binnen, ging links van de Profeet zitten, ontblootte zijn onderbenen en liet ze in de put hangen. De rand van de put was nu vol – er was geen plaats meer over om te zitten. Daarna kwam ʿUthmān. Ook tegen hem zei ik: ‘Blijf even staan, ik zal toestemming voor je vragen.’ De Profeet zei: ‘Sta hem toe om binnen te komen, en geef hem het goede nieuws van het Paradijs, met een beproeving die hem zal treffen.’ ʿUthmān kwam binnen, maar vond geen plek bij hen, dus draaide hij zich om en ging naar de overkant, aan de andere rand van de put. Hij ontblootte zijn onderbenen en liet ze in de put hangen. Toen begon ik (Abū Mūsā) te hopen dat een van mijn broers zou komen, en ik smeekte Allāh dat hij zou verschijnen.”

Ibn al-Musayyib zei: “Ik interpreteerde dit als een verwijzing naar hun graven. Ze liggen samen bij elkaar en [het graf van] ʿUthmān is afgezonderd.”

حَدَّثَنَا سَعِيدُ بْنُ أَبِي مَرْيَمَ، أَخْبَرَنَا مُحَمَّدُ بْنُ جَعْفَرٍ، عَنْ شَرِيكِ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ، عَنْ سَعِيدِ بْنِ الْمُسَيَّبِ، عَنْ أَبِي مُوسَى الأَشْعَرِيِّ، قَالَ خَرَجَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم إِلَى حَائِطٍ مِنْ حَوَائِطِ الْمَدِينَةِ لِحَاجَتِهِ، وَخَرَجْتُ فِي إِثْرِهِ، فَلَمَّا دَخَلَ الْحَائِطَ جَلَسْتُ عَلَى بَابِهِ وَقُلْتُ لأَكُونَنَّ الْيَوْمَ بَوَّابَ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم وَلَمْ يَأْمُرْنِي فَذَهَبَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم وَقَضَى حَاجَتَهُ، وَجَلَسَ عَلَى قُفِّ الْبِئْرِ، فَكَشَفَ عَنْ سَاقَيْهِ وَدَلاَّهُمَا فِي الْبِئْرِ، فَجَاءَ أَبُو بَكْرٍ يَسْتَأْذِنُ عَلَيْهِ لِيَدْخُلَ فَقُلْتُ كَمَا أَنْتَ حَتَّى أَسْتَأْذِنَ لَكَ، فَوَقَفَ فَجِئْتُ إِلَى النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم فَقُلْتُ يَا نَبِيَّ اللَّهِ أَبُو بَكْرٍ يَسْتَأْذِنُ عَلَيْكَ‏.‏ قَالَ ‏"‏ ائْذَنْ لَهُ، وَبَشِّرْهُ بِالْجَنَّةِ ‏"‏‏.‏ فَدَخَلَ فَجَاءَ عَنْ يَمِينِ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم فَكَشَفَ عَنْ سَاقَيْهِ وَدَلاَّهُمَا فِي الْبِئْرِ، فَجَاءَ عُمَرُ فَقُلْتُ كَمَا أَنْتَ حَتَّى أَسْتَأْذِنَ لَكَ‏.‏ فَقَالَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم ‏"‏ ائْذَنْ لَهُ، وَبَشِّرْهُ بِالْجَنَّةِ ‏"‏‏.‏ فَجَاءَ عَنْ يَسَارِ النَّبِيِّ صلى الله عليه وسلم فَكَشَفَ عَنْ سَاقَيْهِ فَدَلاَّهُمَا فِي الْبِئْرِ، فَامْتَلأَ الْقُفُّ فَلَمْ يَكُنْ فِيهِ مَجْلِسٌ، ثُمَّ جَاءَ عُثْمَانُ فَقُلْتُ كَمَا أَنْتَ حَتَّى أَسْتَأْذِنَ لَكَ‏.‏ فَقَالَ النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم ‏"‏ ائْذَنْ لَهُ، وَبَشِّرْهُ بِالْجَنَّةِ، مَعَهَا بَلاَءٌ يُصِيبُهُ ‏"‏‏.‏ فَدَخَلَ فَلَمْ يَجِدْ مَعَهُمْ مَجْلِسًا، فَتَحَوَّلَ حَتَّى جَاءَ مُقَابِلَهُمْ عَلَى شَفَةِ الْبِئْرِ، فَكَشَفَ عَنْ سَاقَيْهِ ثُمَّ دَلاَّهُمَا فِي الْبِئْرِ‏.‏ فَجَعَلْتُ أَتَمَنَّى أَخًا لِي وَأَدْعُو اللَّهَ أَنْ يَأْتِيَ‏.‏ قَالَ ابْنُ الْمُسَيَّبِ فَتَأَوَّلْتُ ذَلِكَ قُبُورَهُمُ اجْتَمَعَتْ هَا هُنَا وَانْفَرَدَ عُثْمَانُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 48

Overgeleverd van Sulaymān (al-Aʿmash), hij zei: “Ik hoorde Abū Wāʾil zeggen: ‘Er werd tegen Usāmah ibn Zayd gezegd: ‘Waarom spreek jij deze man niet aan (d.w.z. ʿUthmān h)?’ Hij antwoordde: ‘Ik heb hem reeds gesproken, maar zonder een deur te openen, waarvan ik dan de eerste ben die het opent. En ik ben ook niet iemand die tegen een man die als leider is aangesteld over twee mensen, zal zeggen dat hij goed is, nadat ik van de Boodschapper van Allāh het volgende heb gehoord: ‘Er zal een man gebracht worden en hij zal in het Vuur geworpen worden. Daar zal hij ronddraaien zoals een ezel van een (meel)molen. De mensen van het Vuur zullen zich om hem heen verzamelen en zeggen: ‘O jij! Was jij niet degene die het goede beval en het slechte verbood?’ Hij zal zeggen: ‘Ik beval het goede maar deed het zelf niet, en ik verbood het slechte terwijl ik het zelf deed.’”

حَدَّثَنِي بِشْرُ بْنُ خَالِدٍ، أَخْبَرَنَا مُحَمَّدُ بْنُ جَعْفَرٍ، عَنْ شُعْبَةَ، عَنْ سُلَيْمَانَ، سَمِعْتُ أَبَا وَائِلٍ، قَالَ قِيلَ لأُسَامَةَ أَلاَ تُكَلِّمُ هَذَا‏.‏ قَالَ قَدْ كَلَّمْتُهُ مَا دُونَ أَنْ أَفْتَحَ بَابًا، أَكُونُ أَوَّلَ مَنْ يَفْتَحُهُ، وَمَا أَنَا بِالَّذِي أَقُولُ لِرَجُلٍ بَعْدَ أَنْ يَكُونَ أَمِيرًا عَلَى رَجُلَيْنِ أَنْتَ خَيْرٌ‏.‏ بَعْدَ مَا سَمِعْتُ مِنْ رَسُولِ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم يَقُولُ ‏"‏ يُجَاءُ بِرَجُلٍ فَيُطْرَحُ فِي النَّارِ، فَيَطْحَنُ فِيهَا كَطَحْنِ الْحِمَارِ بِرَحَاهُ، فَيُطِيفُ بِهِ أَهْلُ النَّارِ فَيَقُولُونَ أَىْ فُلاَنُ أَلَسْتَ كُنْتَ تَأْمُرُ بِالْمَعْرُوفِ، وَتَنْهَى عَنِ الْمُنْكَرِ فَيَقُولُ إِنِّي كُنْتُ آمُرُ بِالْمَعْرُوفِ وَلاَ أَفْعَلُهُ، وَأَنْهَى عَنِ الْمُنْكَرِ وَأَفْعَلُهُ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 49

Hoofdstuk (18):

(١٨) باب

Overgeleverd van Abū Bakrah, hij zei: “Waarlijk, Allāh heeft mij doen profiteren van een uitspraak tijdens de dagen van (de Slag bij) de Kameel. Toen de Profeet hoorde dat de Perzen de dochter van Kisrā (Chosroes) tot koningin hadden aangesteld, zei hij: ‘Nooit zal een natie slagen, die [de leiding over] haar zaken aan een vrouw toevertrouwd.’”

حَدَّثَنَا عُثْمَانُ بْنُ الْهَيْثَمِ، حَدَّثَنَا عَوْفٌ، عَنِ الْحَسَنِ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ، قَالَ لَقَدْ نَفَعَنِي اللَّهُ بِكَلِمَةٍ أَيَّامَ الْجَمَلِ لَمَّا بَلَغَ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ أَنَّ فَارِسًا مَلَّكُوا ابْنَةَ كِسْرَى قَالَ ‏"‏ لَنْ يُفْلِحَ قَوْمٌ وَلَّوْا أَمْرَهُمُ امْرَأَةً ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 50

Overgeleverd van Abū Maryam ʿAbdullāh ibn Ziyād al-Asadī, hij zei: “Toen Ṭalḥah, az-Zubayr en ʿĀʾishah naar Basra trokken, stuurde ʿAlī; ʿAmmār ibn Yāsir en Ḥasan ibn ʿAlī vooruit. Zij kwamen bij ons in Kufa aan en beklommen de preekstoel: al-Ḥasan ibn ʿAlī stond bovenaan de minbar, en ʿAmmār ging onder al-Ḥasan staan. Wij verzamelden ons rondom hen, en ik hoorde ʿAmmār zeggen: ‘ʿĀʾishah is op weg gegaan naar Basra. En bij Allāh, zij is de echtgenote van jullie Profeet , in deze wereld én in het Hiernamaals. Maar Allāh f, heeft jullie op de proef gesteld, om te zien of jullie Hem zullen gehoorzamen, of haar.’”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ مُحَمَّدٍ، حَدَّثَنَا يَحْيَى بْنُ آدَمَ، حَدَّثَنَا أَبُو بَكْرِ بْنُ عَيَّاشٍ، حَدَّثَنَا أَبُو حَصِينٍ، حَدَّثَنَا أَبُو مَرْيَمَ عَبْدُ اللَّهِ بْنُ زِيَادٍ الأَسَدِيُّ، قَالَ لَمَّا سَارَ طَلْحَةُ وَالزُّبَيْرُ وَعَائِشَةُ إِلَى الْبَصْرَةِ بَعَثَ عَلِيٌّ عَمَّارَ بْنَ يَاسِرٍ وَحَسَنَ بْنَ عَلِيٍّ، فَقَدِمَا عَلَيْنَا الْكُوفَةَ فَصَعِدَا الْمِنْبَرَ، فَكَانَ الْحَسَنُ بْنُ عَلِيٍّ فَوْقَ الْمِنْبَرِ فِي أَعْلاَهُ، وَقَامَ عَمَّارٌ أَسْفَلَ مِنَ الْحَسَنِ، فَاجْتَمَعْنَا إِلَيْهِ فَسَمِعْتُ عَمَّارًا يَقُولُ إِنَّ عَائِشَةَ قَدْ سَارَتْ إِلَى الْبَصْرَةِ، وَوَاللَّهِ إِنَّهَا لَزَوْجَةُ نَبِيِّكُمْ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فِي الدُّنْيَا وَالآخِرَةِ، وَلَكِنَّ اللَّهَ تَبَارَكَ وَتَعَالَى ابْتَلاَكُمْ، لِيَعْلَمَ إِيَّاهُ تُطِيعُونَ أَمْ هِيَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 51

Overgeleverd van Abū Wāʾil: “ʿAmmār stond op de preekstoel van Kufa en sprak over ʿĀʾishah en haar tocht (naar Basra) en hij zei: ‘Zij is de echtgenote van jullie Profeet , in deze wereld en in het Hiernamaals. Maar zij behoort tot hetgeen waarmee jullie op de proef zijn gesteld.’”

حَدَّثَنَا أَبُو نُعَيْمٍ، حَدَّثَنَا ابْنُ أَبِي غَنِيَّةَ، عَنِ الْحَكَمِ، عَنْ أَبِي وَائِلٍ، قَامَ عَمَّارٌ عَلَى مِنْبَرِ الْكُوفَةِ، فَذَكَرَ عَائِشَةَ وَذَكَرَ مَسِيرَهَا وَقَالَ إِنَّهَا زَوْجَةُ نَبِيِّكُمْ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فِي الدُّنْيَا وَالآخِرَةِ، وَلَكِنَّهَا مِمَّا ابْتُلِيتُمْ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 52

Overgeleverd van Abū Wāʿil, hij zei: “Abū Mūsā en Abū Masʿūd kwamen bij ʿAmmār binnen, toen ʿAlī hem had gestuurd naar de mensen van Kufa om hen op te roepen (om zich aan te sluiten). Zij zeiden tegen hem: ‘Sinds jij moslim bent geworden, hebben wij niets van jou gezien dat ons meer tegenstond dan jouw haast in deze zaak.’ Daarop antwoordde ʿAmmār: ‘En sinds jullie moslim zijn geworden, heb ik niets van jullie gezien dat mij meer tegenstond dan jullie traagheid in deze zaak.’ Vervolgens schonk hij hen tweedelige kledij, en daarna vertrokken zij naar de moskee.’”

حَدَّثَنَا بَدَلُ بْنُ الْمُحَبَّرِ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، أَخْبَرَنِي عَمْرٌو، سَمِعْتُ أَبَا وَائِلٍ، يَقُولُ دَخَلَ أَبُو مُوسَى وَأَبُو مَسْعُودٍ عَلَى عَمَّارٍ حَيْثُ بَعَثَهُ عَلِيٌّ إِلَى أَهْلِ الْكُوفَةِ يَسْتَنْفِرُهُمْ فَقَالاَ مَا رَأَيْنَاكَ أَتَيْتَ أَمْرًا أَكْرَهَ عِنْدَنَا مِنْ إِسْرَاعِكَ فِي هَذَا الأَمْرِ مُنْذُ أَسْلَمْتَ‏.‏ فَقَالَ عَمَّارٌ مَا رَأَيْتُ مِنْكُمَا مُنْذُ أَسْلَمْتُمَا أَمْرًا أَكْرَهَ عِنْدِي مِنْ إِبْطَائِكُمَا عَنْ هَذَا الأَمْرِ‏.‏ وَكَسَاهُمَا حُلَّةً حُلَّةً، ثُمَّ رَاحُوا إِلَى الْمَسْجِدِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 53

Overgeleverd van Shaqīq ibn Salamah, hij zei: “Ik zat eens samen met Abū Masʿūd, Abū Mūsā en ʿAmmār. Waarop Abū Masʿūd zei: ‘Er is niemand van jouw metgezellen, waar ik niet [slecht] over zou spreken als ik dat zou willen, behalve over jou. Sinds jij de Profeet hebt vergezeld, heb ik niets van jou gezien dat mij meer tegenstaat dan jouw haast in deze zaak.’ Daarop zei ʿAmmār: ‘O Abū Masʿūd, en ik heb van jou, noch van je metgezel hier (i.e. Abū Mūsā), sinds jullie de Profeet vergezeld hebben, iets gezien dat mij meer tegenstaat dan jullie traagheid in deze zaak.’ Toen zei Abū Masʿūd, en hij was een vermogend man: ‘Jongen! Breng twee tweeledige kledij.’ Hij gaf één ervan aan Abū Mūsā en de andere aan ʿAmmār, en hij zei: ‘Ga er mee naar het vrijdaggebed.’”

حَدَّثَنَا عَبْدَانُ، عَنْ أَبِي حَمْزَةَ، عَنِ الأَعْمَشِ، عَنْ شَقِيقِ بْنِ سَلَمَةَ، كُنْتُ جَالِسًا مَعَ أَبِي مَسْعُودٍ وَأَبِي مُوسَى وَعَمَّارٍ فَقَالَ أَبُو مَسْعُودٍ مَا مِنْ أَصْحَابِكَ أَحَدٌ إِلاَّ لَوْ شِئْتُ لَقُلْتُ فِيهِ غَيْرَكَ، وَمَا رَأَيْتُ مِنْكَ شَيْئًا مُنْذُ صَحِبْتَ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ أَعْيَبَ عِنْدِي مِنِ اسْتِسْرَاعِكَ فِي هَذَا الأَمْرِ‏.‏ قَالَ عَمَّارٌ يَا أَبَا مَسْعُودٍ وَمَا رَأَيْتُ مِنْكَ وَلاَ مِنْ صَاحِبِكَ هَذَا شَيْئًا مُنْذُ صَحِبْتُمَا النَّبِيَّ صلى الله عليه وسلم أَعْيَبَ عِنْدِي مِنْ إِبْطَائِكُمَا فِي هَذَا الأَمْرِ‏.‏ فَقَالَ أَبُو مَسْعُودٍ وَكَانَ مُوسِرًا يَا غُلاَمُ هَاتِ حُلَّتَيْنِ‏.‏ فَأَعْطَى إِحْدَاهُمَا أَبَا مُوسَى وَالأُخْرَى عَمَّارًا وَقَالَ رُوحَا فِيهِ إِلَى الْجُمُعَةِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 54

Hoofdstuk (19): Wanneer Allāh een bestraffing op een volk laat neerdalen

(١٩) باب إِذَا أَنْزَلَ اللَّهُ بِقَوْمٍ عَذَابًا

Overgeleverd van Ibn ʿUmar k, hij zei: “De Boodschapper van Allāh zei: ‘Wanneer Allāh een bestraffing op een volk laat neerdalen, dan treft die bestraffing iedereen die onder hen is. Vervolgens zullen zij opgewekt worden naargelang hun daden.’”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ عُثْمَانَ، أَخْبَرَنَا عَبْدُ اللَّهِ، أَخْبَرَنَا يُونُسُ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، أَخْبَرَنِي حَمْزَةُ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ عُمَرَ، أَنَّهُ سَمِعَ ابْنَ عُمَرَ ـ رضى الله عنهما ـ يَقُولُ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ إِذَا أَنْزَلَ اللَّهُ بِقَوْمٍ عَذَابًا، أَصَابَ الْعَذَابُ مَنْ كَانَ فِيهِمْ، ثُمَّ بُعِثُوا عَلَى أَعْمَالِهِمْ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 55

Hoofdstuk (20): De uitspraak van de Profeet tegen al-Ḥasan ibn ʿAlī: “Deze zoon van mij is zeker een sayyid (leider), en wellicht zal Allāh door hem vrede stichten tussen twee groepen van de moslims.”

(٢٠) بَابُ قَوْلِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ لِلْحَسَنِ بْنِ عَلِيٍّ: «إِنَّ ابْنِي هَذَا لَسَيِّدٌ وَلَعَلَّ اللَّهَ أَنْ يُصْلِحَ بِهِ بَيْنَ فِئَتَيْنِ مِنَ الْمُسْلِمِينَ»

Overgeleverd door Sufyān, hij zei: Israʾīl Abū Mūsā leverde over aan ons – en ik heb hem zelf ontmoet in Kufa – dat hij naar Ibn Shubrumah kwam en zei: “Laat mij bij ʿĪsā (de gouverneur) binnen zodat ik hem kan vermanen.” Maar het leek erop dat Ibn Shubrumah vreesde voor zijn veiligheid en dus deed hij het niet.

Al-Ḥasan (al-Baṣrī) leverde over aan ons, hij zei: “Toen al-Ḥasan ibn ʿAlī k met zijn bataljons op weg ging naar Muʿāwiyah, zei ʿAmr ibn al-ʿĀṣ tegen Muʿāwiyah: ‘Ik zie een bataljon dat zich niet zal terugtrekken totdat het de plek van een ander inneemt (in de strijd).’ Muʿāwiyah zei daarop: ‘Wie zal zich dan ontfermen over de kinderen van de moslims?’ Hij antwoordde: ‘Ik.’ Toen zeiden ʿAbdullāh ibn ʿĀmir en ʿAbd ar-Raḥmān ibn Samurah: ‘Laten we hem (al-Ḥasan) ontmoeten en hem het vredesverdrag voorleggen.’”

Al-Ḥasan (al-Baṣrī) zei: “Waarlijk, ik hoorde Abū Bakrah zeggen: ‘Terwijl de Profeet een preek hield, kwam al-Ḥasan binnen. Toen zei de Profeet : ‘Deze zoon van mij is een sayyid (leider). En wellicht zal Allāh door hem vrede brengen tussen twee groepen van de moslims.’”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا سُفْيَانُ، حَدَّثَنَا إِسْرَائِيلُ أَبُو مُوسَى، وَلَقِيتُهُ، بِالْكُوفَةِ جَاءَ إِلَى ابْنِ شُبْرُمَةَ فَقَالَ أَدْخِلْنِي عَلَى عِيسَى فَأَعِظَهُ‏.‏ فَكَأَنَّ ابْنَ شُبْرُمَةَ خَافَ عَلَيْهِ فَلَمْ يَفْعَلْ‏.‏ قَالَ حَدَّثَنَا الْحَسَنُ قَالَ لَمَّا سَارَ الْحَسَنُ بْنُ عَلِيٍّ ـ رضى الله عنهما ـ إِلَى مُعَاوِيَةَ بِالْكَتَائِبِ‏.‏ قَالَ عَمْرُو بْنُ الْعَاصِ لِمُعَاوِيَةَ أَرَى كَتِيبَةً لاَ تُوَلِّي حَتَّى تُدْبِرَ أُخْرَاهَا‏.‏ قَالَ مُعَاوِيَةُ مَنْ لِذَرَارِيِّ الْمُسْلِمِينَ‏.‏ فَقَالَ أَنَا‏.‏ فَقَالَ عَبْدُ اللَّهِ بْنُ عَامِرٍ وَعَبْدُ الرَّحْمَنِ بْنُ سَمُرَةَ نَلْقَاهُ فَنَقُولُ لَهُ الصُّلْحَ‏.‏ قَالَ الْحَسَنُ وَلَقَدْ سَمِعْتُ أَبَا بَكْرَةَ قَالَ بَيْنَا النَّبِيُّ صلى الله عليه وسلم يَخْطُبُ جَاءَ الْحَسَنُ فَقَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ ابْنِي هَذَا سَيِّدٌ وَلَعَلَّ اللَّهَ أَنْ يُصْلِحَ بِهِ بَيْنَ فِئَتَيْنِ مِنَ الْمُسْلِمِينَ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 56

Overgeleverd van Ḥarmalah, hij zei: “Usāmah (ibn Zayd) stuurde mij naar ʿAlī en zei tegen mij: ‘Hij zal je vragen: ‘Wat heeft jouw metgezel (Usāmah) doen achterblijven?’ Zeg dan tegen hem: ‘Hij zegt tegen jou: Als jij in de muil van een leeuw zat, dan zou ik er graag met je willen zijn, maar dit is een zaak die ik niet als juist beschouw.’’ Hij (ʿAlī) gaf mij niets, dus ging ik naar al-Ḥasan, al-Ḥusayn en Ibn Jaʿfar, en zij vulden mijn rijdier voor mij (met geschenken).”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا سُفْيَانُ، قَالَ قَالَ عَمْرٌو أَخْبَرَنِي مُحَمَّدُ بْنُ عَلِيٍّ، أَنَّ حَرْمَلَةَ، مَوْلَى أُسَامَةَ أَخْبَرَهُ قَالَ عَمْرٌو وَقَدْ رَأَيْتُ حَرْمَلَةَ قَالَ أَرْسَلَنِي أُسَامَةُ إِلَى عَلِيٍّ وَقَالَ إِنَّهُ سَيَسْأَلُكَ الآنَ فَيَقُولُ مَا خَلَّفَ صَاحِبَكَ فَقُلْ لَهُ يَقُولُ لَكَ لَوْ كُنْتَ فِي شِدْقِ الأَسَدِ لأَحْبَبْتُ أَنْ أَكُونَ مَعَكَ فِيهِ، وَلَكِنَّ هَذَا أَمْرٌ لَمْ أَرَهُ، فَلَمْ يُعْطِنِي شَيْئًا، فَذَهَبْتُ إِلَى حَسَنٍ وَحُسَيْنٍ وَابْنِ جَعْفَرٍ فَأَوْقَرُوا لِي رَاحِلَتِي‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 57

Hoofdstuk (21): Wanneer iemand in het bijzijn van een groep iets zegt, en vervolgens weggaat en iets anders zegt

(٢١) باب إِذَا قَالَ عِنْدَ قَوْمٍ شَيْئًا ثُمَّ خَرَجَ فَقَالَ بِخِلاَفِهِ

Overgeleverd van Nāfiʿ, hij zei: “Toen de mensen van Medina; Yazīd ibn Muʿāwiyah afzetten, verzamelde Ibn ʿUmar zijn dienaren en huishouden, en zei tegen hen: ‘Ik heb de Profeet horen zeggen: ‘Voor iedere verrader zal er op de Dag der Opstanding een vlag worden gehesen.’ En wij hebben deze man trouw gezworen in overeenstemming met de voorwaarden die Allāh en Zijn Boodschapper hebben gesteld. En ik ken geen groter verraad dan dat er trouw wordt gezworen aan een man, in overeenstemming met de voorwaarden die Allāh en Zijn Boodschapper hebben gesteld, en dat hij vervolgens wordt bestreden. En als ik ooit te weten kom dat iemand van jullie hem heeft afgezet, of de eed van trouw heeft gegeven (aan iemand anders) in deze zaak, dan zal dat de scheidslijn zijn tussen mij en hem.’”

حَدَّثَنَا سُلَيْمَانُ بْنُ حَرْبٍ، حَدَّثَنَا حَمَّادُ بْنُ زَيْدٍ، عَنْ أَيُّوبَ، عَنْ نَافِعٍ، قَالَ لَمَّا خَلَعَ أَهْلُ الْمَدِينَةِ يَزِيدَ بْنَ مُعَاوِيَةَ جَمَعَ ابْنُ عُمَرَ حَشَمَهُ وَوَلَدَهُ فَقَالَ إِنِّي سَمِعْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَقُولُ ‏"‏ يُنْصَبُ لِكُلِّ غَادِرٍ لِوَاءٌ يَوْمَ الْقِيَامَةِ ‏"‏‏.‏ وَإِنَّا قَدْ بَايَعْنَا هَذَا الرَّجُلَ عَلَى بَيْعِ اللَّهِ وَرَسُولِهِ، وَإِنِّي لاَ أَعْلَمُ غَدْرًا أَعْظَمَ مِنْ أَنْ يُبَايَعَ رَجُلٌ عَلَى بَيْعِ اللَّهِ وَرَسُولِهِ، ثُمَّ يُنْصَبُ لَهُ الْقِتَالُ، وَإِنِّي لاَ أَعْلَمُ أَحَدًا مِنْكُمْ خَلَعَهُ، وَلاَ بَايَعَ فِي هَذَا الأَمْرِ، إِلاَّ كَانَتِ الْفَيْصَلَ بَيْنِي وَبَيْنَهُ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 58

Overgeleverd van Abū'l-Minhāl, hij zei: “Toen Ibn Ziyād en Marwān zich in ash-Shām bevonden, en Ibn az-Zubayr zich in Mekka had opgeworpen (als leider), en de reciteurs (al-qurrāʾ) in Basra in opstand kwamen, ging ik met mijn vader naar Abū Barzah al-Aslamī. We gingen bij hem thuis naar binnen terwijl hij in de schaduw van een rieten bovenkamer zat. We gingen bij hem zitten en mijn vader probeerde een gesprek op gang te brengen, hij zei: ‘O Abū Barzah, zie jij dan niet wat er onder de mensen is gebeurd?’ Het eerste wat ik hem hoorde zeggen, was: ‘Voorwaar, ik reken het als een goede daad bij Allāh dat ik ontevreden ben over de stammen van Quraysh. O Arabieren, jullie verkeerden in een toestand die jullie zelf kennen: vernederd, arm en verdwaald. Allāh heeft jullie gered met de Islām en met Muḥammad , totdat Hij jullie bracht tot waar jullie nu zijn. En dit wereldse leven is wat onenigheid onder jullie heeft veroorzaakt. Die ene daar in Shām, bij Allāh, hij strijdt enkel omwille van het wereldse.’”

حَدَّثَنَا أَحْمَدُ بْنُ يُونُسَ، حَدَّثَنَا أَبُو شِهَابٍ، عَنْ عَوْفٍ، عَنْ أَبِي الْمِنْهَالِ، قَالَ لَمَّا كَانَ ابْنُ زِيَادٍ وَمَرْوَانُ بِالشَّأْمِ، وَوَثَبَ ابْنُ الزُّبَيْرِ بِمَكَّةَ، وَوَثَبَ الْقُرَّاءُ بِالْبَصْرَةِ، فَانْطَلَقْتُ مَعَ أَبِي إِلَى أَبِي بَرْزَةَ الأَسْلَمِيِّ حَتَّى دَخَلْنَا عَلَيْهِ فِي دَارِهِ وَهْوَ جَالِسٌ فِي ظِلِّ عُلِّيَّةٍ لَهُ مِنْ قَصَبٍ، فَجَلَسْنَا إِلَيْهِ فَأَنْشَأَ أَبِي يَسْتَطْعِمُهُ الْحَدِيثَ فَقَالَ يَا أَبَا بَرْزَةَ أَلاَ تَرَى مَا وَقَعَ فِيهِ النَّاسُ فَأَوَّلُ شَىْءٍ سَمِعْتُهُ تَكَلَّمَ بِهِ إِنِّي احْتَسَبْتُ عِنْدَ اللَّهِ أَنِّي أَصْبَحْتُ سَاخِطًا عَلَى أَحْيَاءِ قُرَيْشٍ، إِنَّكُمْ يَا مَعْشَرَ الْعَرَبِ كُنْتُمْ عَلَى الْحَالِ الَّذِي عَلِمْتُمْ مِنَ الذِّلَّةِ وَالْقِلَّةِ وَالضَّلاَلَةِ، وَإِنَّ اللَّهَ أَنْقَذَكُمْ بِالإِسْلاَمِ وَبِمُحَمَّدٍ صلى الله عليه وسلم حَتَّى بَلَغَ بِكُمْ مَا تَرَوْنَ، وَهَذِهِ الدُّنْيَا الَّتِي أَفْسَدَتْ بَيْنَكُمْ، إِنَّ ذَاكَ الَّذِي بِالشَّأْمِ وَاللَّهِ إِنْ يُقَاتِلُ إِلاَّ عَلَى الدُّنْيَا‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 59

Overgeleverd van Ḥudhayfah ibn al-Yamān, hij zei: “De huichelaars van vandaag zijn erger dan die ten tijde van de Profeet . Toen hielden zij hun huichelarij (nifāq) verborgen, maar vandaag tonen zij die openlijk.”

حَدَّثَنَا آدَمُ بْنُ أَبِي إِيَاسٍ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، عَنْ وَاصِلٍ الأَحْدَبِ، عَنْ أَبِي وَائِلٍ، عَنْ حُذَيْفَةَ بْنِ الْيَمَانِ، قَالَ إِنَّ الْمُنَافِقِينَ الْيَوْمَ شَرٌّ مِنْهُمْ عَلَى عَهْدِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ كَانُوا يَوْمَئِذٍ يُسِرُّونَ وَالْيَوْمَ يَجْهَرُونَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 60

Overgeleverd van Ḥudhayfah ibn al-Yamān, hij zei: “Nifāq (huichelarij) bestond slechts ten tijde van de Profeet . Wat er vandaag is, is niets anders dan ongeloof na geloof.”

حَدَّثَنَا خَلاَّدٌ، حَدَّثَنَا مِسْعَرٌ، عَنْ حَبِيبِ بْنِ أَبِي ثَابِتٍ، عَنْ أَبِي الشَّعْثَاءِ، عَنْ حُذَيْفَةَ، قَالَ إِنَّمَا كَانَ النِّفَاقُ عَلَى عَهْدِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فَأَمَّا الْيَوْمَ فَإِنَّمَا هُوَ الْكُفْرُ بَعْدَ الإِيمَانِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 61

Hoofdstuk (22): Het Uur zal niet aanbreken totdat de bewoners van de graven benijd zullen worden

(٢٢) باب لاَ تَقُومُ السَّاعَةُ حَتَّى يُغْبَطَ أَهْلُ الْقُبُورِ

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Profeet zei: “Het Uur (de Laatste Dag) zal niet aanbreken totdat een man langs het graf van een ander man zal lopen en zal zeggen: ‘Was ik maar in zijn plaats!’”

حَدَّثَنَا إِسْمَاعِيلُ، حَدَّثَنِي مَالِكٌ، عَنْ أَبِي الزِّنَادِ، عَنِ الأَعْرَجِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ تَقُومُ السَّاعَةُ حَتَّى يَمُرَّ الرَّجُلُ بِقَبْرِ الرَّجُلِ فَيَقُولُ يَا لَيْتَنِي مَكَانَهُ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 62

Hoofdstuk (23): De tijd zal veranderen totdat men afgoden zal aanbidden

(٢٣) باب تَغْيِيرِ الزَّمَانِ حَتَّى يَعْبُدُوا الأَوْثَانَ

Overgeleverd van Abū Hurayrah h, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Het Uur zal niet aanbreken totdat de achterwerken van de vrouwen van Daws heen en weer bewegen bij Dhi'l-Khalaṣah.” En Dhu'l-Khalaṣah was het afgodsbeeld van de stam van Daws dat zij in de tijd van onwetendheid (al-jāhiliyyah) aanbaden.

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، قَالَ قَالَ سَعِيدُ بْنُ الْمُسَيَّبِ أَخْبَرَنِي أَبُو هُرَيْرَةَ ـ رضى الله عنه ـ أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ تَقُومُ السَّاعَةُ حَتَّى تَضْطَرِبَ أَلَيَاتُ نِسَاءِ دَوْسٍ عَلَى ذِي الْخَلَصَةِ ‏"‏‏.‏ وَذُو الْخَلَصَةَ طَاغِيَةُ دَوْسٍ الَّتِي كَانُوا يَعْبُدُونَ فِي الْجَاهِلِيَّةِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 63

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Het Uur zal niet aanbreken totdat er een man uit (de stam van) Qaḥṭān zal verschijnen die de mensen met zijn stok zal aanvoeren.”

حَدَّثَنَا عَبْدُ الْعَزِيزِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنِي سُلَيْمَانُ، عَنْ ثَوْرٍ، عَنْ أَبِي الْغَيْثِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ تَقُومُ السَّاعَةُ حَتَّى يَخْرُجَ رَجُلٌ مِنْ قَحْطَانَ يَسُوقُ النَّاسَ بِعَصَاهُ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 64

Hoofdstuk (24): Het uitbreken van het vuur

(٢٤) باب خُرُوجِ النَّارِ

[Introductie]: Anas zei: de Profeet zei: “Het eerste van de tekenen van het Uur zal een vuur zijn dat de mensen bijeen zal drijven vanuit het oosten naar het westen.”

وَقَالَ أَنَسٌ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ: «أَوَّلُ أَشْرَاطِ السَّاعَةِ نَارٌ تَحْشُرُ النَّاسَ مِنَ الْمَشْرِقِ إِلَى الْمَغْرِبِ».

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Het Uur zal niet aanbreken totdat er een vuur uitbreekt in het land van al-Ḥijāz, dat de halzen van de kamelen in Buṣrā (in ash-Shām) zal verlichten.”

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، قَالَ سَعِيدُ بْنُ الْمُسَيَّبِ أَخْبَرَنِي أَبُو هُرَيْرَةَ، أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ تَقُومُ السَّاعَةُ حَتَّى تَخْرُجَ نَارٌ مِنْ أَرْضِ الْحِجَازِ، تُضِيءُ أَعْنَاقَ الإِبِلِ بِبُصْرَى ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 65

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Het zal niet lang duren of de Eufraat zal een schat van goud blootleggen. Wie daarbij aanwezig is, laat hij er dan niets van nemen.”

En overgeleverd van Abū Hurayrah [met een andere overleveringsketen], dat de Boodschapper van Allāh hetzelfde zei, behalve: “... [de Eufraat zal] een berg van goud blootleggen.”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ سَعِيدٍ الْكِنْدِيُّ، حَدَّثَنَا عُقْبَةُ بْنُ خَالِدٍ، حَدَّثَنَا عُبَيْدُ اللَّهِ، عَنْ خُبَيْبِ بْنِ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، عَنْ جَدِّهِ، حَفْصِ بْنِ عَاصِمٍ عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صلى الله عليه وسلم ‏"‏ يُوشِكُ الْفُرَاتُ أَنْ يَحْسِرَ عَنْ كَنْزٍ مِنْ ذَهَبٍ، فَمَنْ حَضَرَهُ فَلاَ يَأْخُذْ مِنْهُ شَيْئًا ‏"‏‏.‏ قَالَ عُقْبَةُ وَحَدَّثَنَا عُبَيْدُ اللَّهِ، حَدَّثَنَا أَبُو الزِّنَادِ، عَنِ الأَعْرَجِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ مِثْلَهُ إِلاَّ أَنَّهُ قَالَ ‏"‏ يَحْسِرُ عَنْ جَبَلٍ مِنْ ذَهَبٍ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 66

Hoofdstuk (25):

(٢٥) باب

Overgeleverd van Ḥārithah ibn Wahb, hij zei: “Ik hoorde de Boodschapper van Allāh zeggen: ‘Geef liefdadigheid, want er zal een tijd komen waarin een man met zijn liefdadigheid rondloopt en niemand zal vinden die het van hem aanneemt.’”

حَدَّثَنَا مُسَدَّدٌ، حَدَّثَنَا يَحْيَى، عَنْ شُعْبَةَ، حَدَّثَنَا مَعْبَدٌ، سَمِعْتُ حَارِثَةَ بْنَ وَهْبٍ، قَالَ سَمِعْتُ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَقُولُ ‏"‏ تَصَدَّقُوا، فَسَيَأْتِي عَلَى النَّاسِ زَمَانٌ يَمْشِي الرَّجُلُ بِصَدَقَتِهِ، فَلاَ يَجِدُ مَنْ يَقْبَلُهَا ‏"‏‏.‏ قَالَ مُسَدَّدٌ حَارِثَةُ أَخُو عُبَيْدِ اللَّهِ بْنِ عُمَرَ لأُمِّهِ‏ قَالَهُ أَبُو عَبْدِ اللَّهِ.

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 67

Overgeleverd van Abū Hurayrah, dat de Boodschapper van Allāh zei: “Het Uur zal niet aanbreken totdat twee grote groepen zullen vechten, waarbij een grote slachtpartij tussen beide zal plaatsvinden, hoewel hun oproep (doel) één en dezelfde is. En totdat leugenachtige dajjālūn zullen verschijnen, ongeveer dertig, eenieder van hen beweert dat hij de Boodschapper van Allāh is. En totdat kennis zal worden weggenomen, aardbevingen zullen toenemen, en de tijd dichter bij elkaar zal komen (de tijd zal sneller lijken te gaan). En de fitan (beproevingen) veelvuldig voorkomen, en ook ‘al-harj’ zal toenemen, en ‘al-harj’ betekent: het doden. En totdat rijkdom onder jullie overvloedig zal worden, zo zeer dat de rijke persoon zich zorgen maakt over wie zijn liefdadigheid zal aannemen. Hij zal het aanbieden, maar degene tot wie hij zich richt zal zeggen: ‘Ik heb er geen behoefte aan.’ En totdat de mensen zullen wedijveren in het bouwen van hoge gebouwen. En totdat een man langs het graf van een ander zal lopen en zal zeggen: ‘Was ik maar in zijn plaats.’ En totdat de zon zal opkomen vanuit haar westen. En wanneer zij opkomt en de mensen haar zien, zullen zij allemaal geloven. Maar op dat moment zal het geen ziel baten om nog te geloven, als het daarvóór niet geloofde, of als het niets goeds verrichtte toen het geloofde. En het Uur zal zeker aanbreken terwijl twee mannen een kleed voor zich hebben uitgespreid, maar zij zullen het niet verkopen, noch opvouwen. En het Uur zal zeker aanbreken terwijl een man net is teruggekeerd met de melk van zijn vrouwtjeskameel, maar hij zal het niet drinken. En het Uur zal zeker aanbreken terwijl iemand zijn waterbak (voor het vee) in orde maakt, maar hij zal er niet uit laten drinken. En het Uur zal zeker aanbreken terwijl een man een hap voedsel naar zijn mond brengt, maar het niet zal kunnen eten.”

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، حَدَّثَنَا أَبُو الزِّنَادِ، عَنْ عَبْدِ الرَّحْمَنِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ تَقُومُ السَّاعَةُ حَتَّى تَقْتَتِلَ فِئَتَانِ عَظِيمَتَانِ، يَكُونُ بَيْنَهُمَا مَقْتَلَةٌ عَظِيمَةٌ، دَعْوَتُهُمَا وَاحِدَةٌ، وَحَتَّى يُبْعَثَ دَجَّالُونَ كَذَّابُونَ، قَرِيبٌ مِنْ ثَلاَثِينَ، كُلُّهُمْ يَزْعُمُ أَنَّهُ رَسُولُ اللَّهِ، وَحَتَّى يُقْبَضَ الْعِلْمُ، وَتَكْثُرَ الزَّلاَزِلُ، وَيَتَقَارَبَ الزَّمَانُ، وَتَظْهَرَ الْفِتَنُ، وَيَكْثُرَ الْهَرْجُ وَهْوَ الْقَتْلُ، وَحَتَّى يَكْثُرَ فِيكُمُ الْمَالُ فَيَفِيضَ، حَتَّى يُهِمَّ رَبَّ الْمَالِ مَنْ يَقْبَلُ صَدَقَتَهُ، وَحَتَّى يَعْرِضَهُ فَيَقُولَ الَّذِي يَعْرِضُهُ عَلَيْهِ لاَ أَرَبَ لِي بِهِ‏.‏ وَحَتَّى يَتَطَاوَلَ النَّاسُ فِي الْبُنْيَانِ، وَحَتَّى يَمُرَّ الرَّجُلُ بِقَبْرِ الرَّجُلِ فَيَقُولُ يَا لَيْتَنِي مَكَانَهُ‏.‏ وَحَتَّى تَطْلُعَ الشَّمْسُ مِنْ مَغْرِبِهَا، فَإِذَا طَلَعَتْ وَرَآهَا النَّاسُ ـ يَعْنِي ـ آمَنُوا أَجْمَعُونَ، فَذَلِكَ حِينَ لاَ يَنْفَعُ نَفْسًا إِيمَانُهَا لَمْ تَكُنْ آمَنَتْ مِنْ قَبْلُ، أَوْ كَسَبَتْ فِي إِيمَانِهَا خَيْرًا، وَلَتَقُومَنَّ السَّاعَةُ وَقَدْ نَشَرَ الرَّجُلاَنِ ثَوْبَهُمَا بَيْنَهُمَا، فَلاَ يَتَبَايَعَانِهِ وَلاَ يَطْوِيَانِهِ، وَلَتَقُومَنَّ السَّاعَةُ وَقَدِ انْصَرَفَ الرَّجُلُ بِلَبَنِ لِقْحَتِهِ فَلاَ يَطْعَمُهُ، وَلَتَقُومَنَّ السَّاعَةُ وَهْوَ يُلِيطُ حَوْضَهُ فَلاَ يَسْقِي فِيهِ، وَلَتَقُومَنَّ السَّاعَةُ وَقَدْ رَفَعَ أُكْلَتَهُ إِلَى فِيهِ فَلاَ يَطْعَمُهَا ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 68

Hoofdstuk (26): Vermelding van ad-Dajjāl (antichrist)

(٢٦) باب ذِكْرِ الدَّجَّالِ

Overgeleverd van al-Mughīrah ibn Shuʿbah, hij zei: “Niemand heeft de Profeet zoveel over ad-Dajjāl gevraagd als ik, en hij zei tegen mij: ‘Wat maakt je bezorgd over hem?’ Ik zei: ‘Omdat zij (de mensen) zeggen dat hij een berg brood en een rivier van water bij zich zal hebben.’ Daarop zei de Profeet : ‘Hij is onbeduidender voor Allāh om zoiets te kunnen (i.e. de ware gelovigen te verleiden met deze zaken).’”

حَدَّثَنَا مُسَدَّدٌ، حَدَّثَنَا يَحْيَى، حَدَّثَنَا إِسْمَاعِيلُ، حَدَّثَنِي قَيْسٌ، قَالَ قَالَ لِي الْمُغِيرَةُ بْنُ شُعْبَةَ مَا سَأَلَ أَحَدٌ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ عَنِ الدَّجَّالِ مَا سَأَلْتُهُ وَإِنَّهُ قَالَ لِي ‏"‏ مَا يَضُرُّكَ مِنْهُ ‏"‏‏.‏ قُلْتُ لأَنَّهُمْ يَقُولُونَ إِنَّ مَعَهُ جَبَلَ خُبْزٍ وَنَهَرَ مَاءٍ‏.‏ قَالَ ‏"‏ هُوَ أَهْوَنُ عَلَى اللَّهِ مِنْ ذَلِكَ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 69

Overgeleverd van Ibn ʿUmar, van (naar ik meen) de Profeet , hij zei: “Hij is blind aan het rechteroog, alsof het een uitpuilende druif is.”

حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا وُهَيْبٌ، حَدَّثَنَا أَيُّوبُ، عَنْ نَافِعٍ، عَنِ ابْنِ عُمَرَ، أُرَاهُ عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ أَعْوَرُ عَيْنِ الْيُمْنَى، كَأَنَّهَا عِنَبَةٌ طَافِيَةٌ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 70

Overgeleverd van Anas ibn Mālik, hij zei: “De Profeet zei: ‘Ad-Dajjāl zal komen en zich aan de rand van Medina vestigen. Daarna zal Medina drie keer hevig beven, waarop elke ongelovige en huichelaar naar hem toe zal gaan.’”

حَدَّثَنَا سَعْدُ بْنُ حَفْصٍ، حَدَّثَنَا شَيْبَانُ، عَنْ يَحْيَى، عَنْ إِسْحَاقَ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ أَبِي طَلْحَةَ، عَنْ أَنَسِ بْنِ مَالِكٍ، قَالَ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ يَجِيءُ الدَّجَّالُ حَتَّى يَنْزِلَ فِي نَاحِيَةِ الْمَدِينَةِ، ثُمَّ تَرْجُفُ الْمَدِينَةُ ثَلاَثَ رَجَفَاتٍ، فَيَخْرُجُ إِلَيْهِ كُلُّ كَافِرٍ وَمُنَافِقٍ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 71

Overgeleverd van Abū Bakrah, dat de Profeet zei: “De verschrikking van al-Masīḥ ad-Dajjāl (de valse messias) zal Medina niet binnendringen. Op dat moment zal het zeven poorten hebben, bij elke poort zullen twee engelen staan.”

حَدَّثَنَا عَبْدُ الْعَزِيزِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا إِبْرَاهِيمُ بْنُ سَعْدٍ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ جَدِّهِ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ يَدْخُلُ الْمَدِينَةَ رُعْبُ الْمَسِيحِ الدَّجَّالِ، وَلَهَا يَوْمَئِذٍ سَبْعَةُ أَبْوَابٍ، عَلَى كُلِّ باب مَلَكَانِ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 72

Overgeleverd [met een andere keten] van Abū Bakrah, dat de Profeet zei: “De verschrikking van al-Masīḥ (de valse messias) zal Medina niet binnendringen. Op dat moment zal het zeven poorten hebben, bij elke poort zullen twee engelen staan.”

حَدَّثَنَا عَلِيُّ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا مُحَمَّدُ بْنُ بِشْرٍ، حَدَّثَنَا مِسْعَرٌ، حَدَّثَنَا سَعْدُ بْنُ إِبْرَاهِيمَ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ أَبِي بَكْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ لاَ يَدْخُلُ الْمَدِينَةَ رُعْبُ الْمَسِيحِ، لَهَا يَوْمَئِذٍ سَبْعَةُ أَبْوَابٍ، عَلَى كُلِّ باب مَلَكَانِ ‏"‏‏.‏ قَالَ وَقَالَ ابْنُ إِسْحَاقَ عَنْ صَالِحِ بْنِ إِبْرَاهِيمَ، عَنْ أَبِيهِ، قَالَ قَدِمْتُ الْبَصْرَةَ فَقَالَ لِي أَبُو بَكْرَةَ سَمِعْتُ النَّبِيَّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ بِهَذَا‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 73

Overgeleverd van ʿAbdullāh ibn ʿUmar k, hij zei: “De Boodschapper van Allāh stond op onder de mensen, prees Allāh zoals Hem toekomt, en noemde vervolgens ad-Dajjāl en zei: ‘Voorwaar, ik waarschuw jullie voor hem. En er was geen profeet behalve dat hij zijn volk voor hem heeft gewaarschuwd. Maar ik zal jullie iets over hem vertellen wat geen enkele profeet tegen zijn volk heeft verteld: hij is eenogig en Allāh is niet eenogig.’”

حَدَّثَنَا عَبْدُ الْعَزِيزِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا إِبْرَاهِيمُ، عَنْ صَالِحٍ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ سَالِمِ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ، أَنَّ عَبْدَ اللَّهِ بْنَ عُمَرَ ـ رضى الله عنهما ـ قَالَ قَامَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ فِي النَّاسِ فَأَثْنَى عَلَى اللَّهِ بِمَا هُوَ أَهْلُهُ ثُمَّ ذَكَرَ الدَّجَّالَ فَقَالَ ‏"‏ إِنِّي لأُنْذِرُكُمُوهُ، وَمَا مِنْ نَبِيٍّ إِلاَّ وَقَدْ أَنْذَرَهُ قَوْمَهُ، وَلَكِنِّي سَأَقُولُ لَكُمْ فِيهِ قَوْلاً لَمْ يَقُلْهُ نَبِيٌّ لِقَوْمِهِ، إِنَّهُ أَعْوَرُ وَإِنَّ اللَّهَ لَيْسَ بِأَعْوَرَ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 74

Overgeleverd van ʿAbdullāh ibn ʿUmar, dat de Boodschapper van Allah zei: “Terwijl ik sliep, zag ik mijzelf (in een droom) de ṭawāf verrichten rond de Kaʿbah. Toen verscheen er een man, met een donkere huidskleur, sluik haar, en zijn hoofd leek te druipen van water, of het werd over zijn hoofd gegoten. Ik vroeg: ‘Wie is dat?’ Zij zeiden: ‘Dat is de zoon van Maryam (ʿĪsā).’ Toen draaide ik mij om, en daar zag ik een andere man: stevig gebouwd, met een rode huidskleur, krullend haar en eenogig, zijn oog leek op een uitpuilende druif. Ze zeiden: ‘Dat is ad-Dajjāl.’ De persoon die het meest op hem lijkt, is Ibn Qaṭan, een man uit (de stam van) Khuzāʿah.”

حَدَّثَنَا يَحْيَى بْنُ بُكَيْرٍ، حَدَّثَنَا اللَّيْثُ، عَنْ عُقَيْلٍ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ سَالِمٍ، عَنْ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ عُمَرَ، أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ بَيْنَا أَنَا نَائِمٌ أَطُوفُ بِالْكَعْبَةِ، فَإِذَا رَجُلٌ آدَمُ سَبْطُ الشَّعَرِ يَنْطُفُ ـ أَوْ يُهَرَاقُ ـ رَأْسُهُ مَاءً قُلْتُ مَنْ هَذَا قَالُوا ابْنُ مَرْيَمَ‏.‏ ثُمَّ ذَهَبْتُ أَلْتَفِتُ، فَإِذَا رَجُلٌ جَسِيمٌ أَحْمَرُ جَعْدُ الرَّأْسِ أَعْوَرُ الْعَيْنِ، كَأَنَّ عَيْنَهُ عِنَبَةٌ طَافِيَةٌ قَالُوا هَذَا الدَّجَّالُ‏.‏ أَقْرَبُ النَّاسِ بِهِ شَبَهًا ابْنُ قَطَنٍ ‏"‏‏.‏ رَجُلٌ مِنْ خُزَاعَةَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 75

Overgeleverd van ʿĀʾishah i, zij zei: “Ik hoorde de Boodschapper van Allāh in zijn gebed toevlucht zoeken (bij Allāh) tegen de beproeving van ad-Dajjāl.”

حَدَّثَنَا عَبْدُ الْعَزِيزِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ، حَدَّثَنَا إِبْرَاهِيمُ بْنُ سَعْدٍ، عَنْ صَالِحٍ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ عُرْوَةَ، أَنَّ عَائِشَةَ ـ رضى الله عنها ـ قَالَتْ سَمِعْتُ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَسْتَعِيذُ فِي صَلاَتِهِ مِنْ فِتْنَةِ الدَّجَّالِ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 76

Overgeleverd van Ḥudhayfah, dat de Profeet over ad-Dajjāl zei: “Hij zal (met zich) water en vuur hebben: zijn vuur is in werkelijkheid koel water, en zijn water is in werkelijkheid vuur.”

حَدَّثَنَا عَبْدَانُ، أَخْبَرَنِي أَبِي، عَنْ شُعْبَةَ، عَنْ عَبْدِ الْمَلِكِ، عَنْ رِبْعِيٍّ، عَنْ حُذَيْفَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ فِي الدَّجَّالِ ‏"‏ إِنَّ مَعَهُ مَاءً وَنَارًا، فَنَارُهُ مَاءٌ بَارِدٌ، وَمَاؤُهُ نَارٌ ‏"‏‏.‏ قَالَ أَبُو مَسْعُودٍ أَنَا سَمِعْتُهُ مِنْ رَسُولِ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 77

Overgeleverd van Anas h, hij zei: “De Profeet zei: ‘Er is geen profeet gestuurd behalve dat hij zijn volk waarschuwde voor de eenogige leugenaar. Voorwaar, hij is eenogig - en jullie Heer is niet eenogig - en tussen zijn twee ogen staat geschreven: ‘kāfir’ (ongelovige).’”

حَدَّثَنَا سُلَيْمَانُ بْنُ حَرْبٍ، حَدَّثَنَا شُعْبَةُ، عَنْ قَتَادَةَ، عَنْ أَنَسٍ، رضى الله عنه قَالَ قَالَ النَّبِيُّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ مَا بُعِثَ نَبِيٌّ إِلاَّ أَنْذَرَ أُمَّتَهُ الأَعْوَرَ الْكَذَّابَ، أَلاَ إِنَّهُ أَعْوَرُ، وَإِنَّ رَبَّكُمْ لَيْسَ بِأَعْوَرَ، وَإِنَّ بَيْنَ عَيْنَيْهِ مَكْتُوبٌ كَافِرٌ ‏"‏‏.‏ فِيهِ أَبُو هُرَيْرَةَ وَابْنُ عَبَّاسٍ عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 78

Hoofdstuk (27): Ad-Dajjāl zal Medina niet binnengaan

(٢٧) باب لاَ يَدْخُلُ الدَّجَّالُ الْمَدِينَةَ

Overgeleverd van Abū Saʿīd, hij zei: “Op een dag vertelde de Boodschapper van Allāh ons een lange overlevering over ad-Dajjāl en van de zaken die hij ons vertelde was: ‘Ad-Dajjāl zal komen, maar het zal hem verboden zijn om de passen (ingangen) van Medina binnen te gaan. Hij zal neerstrijken op een van de zanderige zoutvlaktes nabij Medina. Op die dag zal er een man naar hem uitgaan die de beste of een van de beste mensen zal zijn. Hij zal zeggen: ‘Ik getuig dat jij ad-Dajjāl bent wiens verhaal de Boodschapper van Allāh ons heeft verteld.’ Dan zal ad-Dajjāl zeggen: ‘Wat denken jullie, als ik deze man dood en hem daarna weer tot leven breng, zullen jullie dan nog twijfelen aan mijn zaak?’ Zij zullen antwoorden: ‘Nee.’ Daarop zal hij de man doden en vervolgens weer tot leven brengen. Waarop die man zal zeggen: ‘Bij Allāh, vandaag ben ik nog zekerder over jou dan ooit tevoren!’ Ad-Dajjāl zal hem opnieuw willen doden, maar hij zal daar geen macht meer over hebben.’”

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، أَخْبَرَنِي عُبَيْدُ اللَّهِ بْنُ عَبْدِ اللَّهِ بْنِ عُتْبَةَ بْنِ مَسْعُودٍ، أَنَّ أَبَا سَعِيدٍ، قَالَ حَدَّثَنَا رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ يَوْمًا حَدِيثًا طَوِيلاً عَنِ الدَّجَّالِ، فَكَانَ فِيمَا يُحَدِّثُنَا بِهِ أَنَّهُ قَالَ ‏"‏ يَأْتِي الدَّجَّالُ وَهُوَ مُحَرَّمٌ عَلَيْهِ أَنْ يَدْخُلَ نِقَابَ الْمَدِينَةِ، فَيَنْزِلُ بَعْضَ السِّبَاخِ الَّتِي تَلِي الْمَدِينَةَ، فَيَخْرُجُ إِلَيْهِ يَوْمَئِذٍ رَجُلٌ وَهْوَ خَيْرُ النَّاسِ أَوْ مِنْ خِيَارِ النَّاسِ، فَيَقُولُ أَشْهَدُ أَنَّكَ الدَّجَّالُ الَّذِي حَدَّثَنَا رَسُولُ اللَّهِ v حَدِيثَهُ، فَيَقُولُ الدَّجَّالُ أَرَأَيْتُمْ إِنْ قَتَلْتُ هَذَا ثُمَّ أَحْيَيْتُهُ، هَلْ تَشُكُّونَ فِي الأَمْرِ فَيَقُولُونَ لاَ‏.‏ فَيَقْتُلُهُ ثُمَّ يُحْيِيهِ فَيَقُولُ وَاللَّهِ مَا كُنْتُ فِيكَ أَشَدَّ بَصِيرَةً مِنِّي الْيَوْمَ‏.‏ فَيُرِيدُ الدَّجَّالُ أَنْ يَقْتُلَهُ فَلاَ يُسَلَّطُ عَلَيْهِ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 79

Overgeleverd van Abū Hurayrah, hij zei: “De Boodschapper van Allāh zei: ‘Op de passen (ingangen) van Medina staan engelen. De pest zal de stad niet binnendringen, en ook ad-Dajjāl niet.’”

حَدَّثَنَا عَبْدُ اللَّهِ بْنُ مَسْلَمَةَ، عَنْ مَالِكٍ، عَنْ نُعَيْمِ بْنِ عَبْدِ اللَّهِ الْمُجْمِرِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، قَالَ قَالَ رَسُولُ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ ‏"‏ عَلَى أَنْقَابِ الْمَدِينَةِ مَلاَئِكَةٌ، لاَ يَدْخُلُهَا الطَّاعُونُ وَلاَ الدَّجَّالُ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 80

Overgeleverd van Anas ibn Mālik, van de Profeet , hij zei: “Ad-Dajjāl zal naar Medina komen, maar hij zal daar de engelen treffen die haar bewaken. Ad-Dajjāl zal haar niet kunnen naderen, en ook de pest niet, als Allāh het wil.”

حَدَّثَنِي يَحْيَى بْنُ مُوسَى، حَدَّثَنَا يَزِيدُ بْنُ هَارُونَ، أَخْبَرَنَا شُعْبَةُ، عَنْ قَتَادَةَ، عَنْ أَنَسِ بْنِ مَالِكٍ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ الْمَدِينَةُ يَأْتِيهَا الدَّجَّالُ، فَيَجِدُ الْمَلاَئِكَةَ يَحْرُسُونَهَا، فَلاَ يَقْرَبُهَا الدَّجَّالُ ـ قَالَ ـ وَلاَ الطَّاعُونُ، إِنْ شَاءَ اللَّهُ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 81

Hoofdstuk (28): Yaʾjūj en Maʾjūj

(٢٨) باب يَأْجُوجَ وَمَأْجُوجَ

Overgeleverd van Zaynab bint Jaḥsh, dat de Boodschapper van Allāh op een dag, zichtbaar verontrust, bij haar binnen kwam en zei: “Lā ilāha illā Allāh (Er is geen aanbedene met recht behalve Allāh)! Wee de Arabieren voor een kwaad dat nabij is gekomen. Vandaag is er een opening gemaakt in de barrière van Yaʾjūj en Maʾjūj ter grootte van dit.” Hij maakte met zijn duim en wijsvinger een cirkelvormig gebaar. Zaynab bint Jaḥsh zei: “Ik vroeg: ‘O Boodschapper van Allāh, zullen wij dan vernietigd worden terwijl er onder ons nog rechtschapenen zijn?’” Hij zei: “Ja, als verdorvenheid is toegenomen.”

حَدَّثَنَا أَبُو الْيَمَانِ، أَخْبَرَنَا شُعَيْبٌ، عَنِ الزُّهْرِيِّ، ح وَحَدَّثَنَا إِسْمَاعِيلُ، حَدَّثَنِي أَخِي، عَنْ سُلَيْمَانَ، عَنْ مُحَمَّدِ بْنِ أَبِي عَتِيقٍ، عَنِ ابْنِ شِهَابٍ، عَنْ عُرْوَةَ بْنِ الزُّبَيْرِ، أَنَّ زَيْنَبَ ابْنَةَ أَبِي سَلَمَةَ، حَدَّثَتْهُ عَنْ أُمِّ حَبِيبَةَ بِنْتِ أَبِي سُفْيَانَ، عَنْ زَيْنَبَ ابْنَةِ جَحْشٍ، أَنَّ رَسُولَ اللَّهِ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ دَخَلَ عَلَيْهَا يَوْمًا فَزِعًا يَقُولُ ‏"‏ لاَ إِلَهَ إِلاَّ اللَّهُ، وَيْلٌ لِلْعَرَبِ مِنْ شَرٍّ قَدِ اقْتَرَبَ، فُتِحَ الْيَوْمَ مِنْ رَدْمِ يَأْجُوجَ وَمَأْجُوجَ مِثْلُ هَذِهِ ‏"‏‏.‏ وَحَلَّقَ بِإِصْبَعَيْهِ الإِبْهَامِ وَالَّتِي تَلِيهَا‏.‏ قَالَتْ زَيْنَبُ ابْنَةُ جَحْشٍ فَقُلْتُ يَا رَسُولَ اللَّهِ أَفَنَهْلِكُ وَفِينَا الصَّالِحُونَ قَالَ ‏"‏ نَعَمْ إِذَا كَثُرَ الْخُبْثُ ‏"‏‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 82

Overgeleverd van Abū Hurayrah, van de Profeet , hij zei: “De barrière zal geopend worden, de barrière van Yaʾjūj en Maʾjūj, zoals dit.” Wuhayb (de overleveraar) maakte een gebaar dat overeenkomt met het getal negentig (d.w.z. hij vouwde zijn duim en wijsvinger op een manier die ‘negentig’ aanduidde).

حَدَّثَنَا مُوسَى بْنُ إِسْمَاعِيلَ، حَدَّثَنَا وُهَيْبٌ، حَدَّثَنَا ابْنُ طَاوُسٍ، عَنْ أَبِيهِ، عَنْ أَبِي هُرَيْرَةَ، عَنِ النَّبِيِّ صَلَّى اللَّهُ عَلَيْهِ وَسَلَّمَ قَالَ ‏"‏ يُفْتَحُ الرَّدْمُ رَدْمُ يَأْجُوجَ وَمَأْجُوجَ مِثْلَ هَذِهِ ‏"‏‏.‏ وَعَقَدَ وُهَيْبٌ تِسْعِينَ‏.‏

Referentie:
Kitāb: 92, Hadith: 83